De Hollandsche revue jrg 14, 1909, no 7, 23-07-1909

  • Kopieer en plak deze bronvermelding in je document

Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar

E. A. VON SAHER.

Het Paviljoen.

'I aviljoen.

l,H< n Of eigenlijk moesten we van het ,vft__jpp Paviljoen spreken, niet den klemtoon B \ op „liet".

-SL; Want van alle paviljoenen, grooten

en kleinen, die men in Nederland vindt, is er slechts één, dat zoo'n algemeene bekendheid geniet, dat 't aangeduid kan worden als het paviljoen.

En dat is 't Paviljoen .aan den beroemden Dreef in den Haarlemmerhout gelegen.

Hildebrandt heeft 'tal herdacht in zijn „Camera Obscura". In zijn verhaal van Nurks, van den „onaangenamen mensch in den Haarlemmerhout", maakt hij er melding vau.

Wanneer hij in zijn inleiding tot het verhaal van de onhebbelijkheden van Nurks ons een schets geeft van de soort en de manieren der menschen, die iu zijn tijd (1839) Zondags den Hout komen bezoeken, vertelt hij, dat hij, die Zondagsmorgens de kerk verzuimt of naar de vroegpreek is geweest (wat de theoloog Beets liever veronderstelde) en om tien uur, half elf in den Hout komt, op het Plein of bij den Koekamp eenige zwermen feestvierende vogels van den Haarlemmerdijk inhaalde, per schuit van zevenen uit Amsterdam vertrokken. „De mannetjes zijn blauw of zwart geteekend en hebben sliknatte, fijngekrulde bakkebaarden. Ze zijn voorzien van lange Goudsche pijpen, waaruit ze óf rooken, óf die ze losjes bij den kop tusschen de vingers houden en zoo met den steel naar beneden, onverschillig laten slingeren. Merk de regenschermen. De wijfjes zijn wit. Zij houden haar opperkleed op, zoo dikwijls zij over een droppel water stappen, en dragen 't geheel opgespeld als er wezenlijk plassen liggen van den regen van Zaterdag. Zij eten gestadig uit baaizak; sommigen in den zwerm hebben daarenboven nog een toegeknoopte kinderluur met mondkost bij zich. Men ontmoet ze meestal in koppels van negenen: twee mannetjes op zeven wijfjes. Zij dwalen een heel end ver, somtijds wel tot

Heemstede of de Glip af, maar strijken 's middags, onder een kruik bier of een bosje scharren, aan de Groene Valk of in den Aalbessenboom neder, om met de laatste schuit naar Amsterdam te vertrekken, terwijl inlusschen de toegeknoopte kinderluur vau knapzak tot een korfje is omgeschapen, om „blommen'' in thuis te brengen, die drie weken lang in een aarden melkkan zonder oor, in een klein winkeltje, of op den bovensten trap van een kelder, hier zonder licht, en daar onder den frisschen adem van een stinkend riool, het geluk en den rijkdom zullen uitmaken van iemand, die garen en band verkoopt en tevens besteedster is, of van iemand die hout en turf slijt en tegelijk uit werken gaat.

„Wandelt men voort, dan ziet men in 't voorbijgaan eerst nog een dergelijken troep, die zich in den aanblik van het Palviljoen verlustigt, en waarvan al de individu's om zich te overtuigen dat het geen droom is, zicli met beide handen aan de spijlen van het hek vastklemmen, zich bij geen mogelijkheid kunnende verklaren wat voor aardigheid of vroolijkheid er wezen mag in de groep van Laokoön, maar op dit punt overeenkomende, dat de W. in het frontispiece „Wullem" beduidt.

Tot beter begrip dient men dan te welen, dat zich op het grasveld tusschen het gebouw vau het Paviljoen en het hek, aan welks spijlen de tijdgenooten van Hildebrandt zich vastklemden, een afgietsel bevond van de bekende Laokoöugroep, welke men daar thans nóg vinden kan.

Over

DE GESCHIEDENIS VAN HET paviljoen TE ÜAARLEM

thans een kort woord.

Den 19llln Oktober 178") ontvingen Burgemeester en Regeerders van Haarlem een mededeeling van den te Amsterdam woneuden bankier Henry Hope eigenaar van de hofstede Welgelegen, aan de Baan in den Hout, dat hij wenschte zijn verblijf meer en meer in Haarlem te vestigen, zich daartoe van een gemakkelijk gebouw