Caecilia; algemeen muzikaal tijdschrift van Nederland jrg 55, 1898, no 7, 01-04-1898
57
Wat laatstgenoemd werk aangaat, schijnt men het ook nu weder tot een punt van discussie gemaakt te hebben, of het wel goed gezien is, een muziekstuk als dit op een concert uit te voeren. Sommigen meenen van niet, anderen zeggen, dat het niet schaadt. Als i k een stem in het kapittel had bij de samenstelling van een concert-programma, dan zou ik er niets in zien, het bedoelde voorspel daarop te plaatsen, zoolang men het in verband met het drama in geen schouwburg elders dan in Bayreuth kan hooren, doch wel zou ik er op tegen hebben er mede te beginnen, zooals bij dit Caecilia-concert het geval is geweest, en zou ik het öf direct vóór de groote pauze, öf als slotnummer laten uitvoeren. Het is van 't begin tot het eind een zoo „weihvoll" stuk, dat alles, wat er onmiddellijk op volgt, eenigszins het effect maakt van een koude „douche". De verheven indruk van zulk een werk is maar niet zoo dadelijk bij het publiek uit te wisschen — althans ik hoop dit niet. Bovendien harmonieert dit voorspel al zeer weinig met het daaropvolgende stuk. Er zijn zeker wel geen grooter contrasten denkbaar dan deze beide werken van Wagner en Berlioz, en daarom moet men ze op een programma zoo ver mogelijk van elkander houden. Ook hoor ik dit stuk liever in verband met de twee voorafgaande deelen van deze „symphonie dramatique" uitvoeren, zooals op het Caecilia-concert van November 1893 geschied is, toen dit Scherzo gebisseerd werd.
Het hier besproken concert onderscheidde zich voorts van zijn naaste voorgangers hierdoor, dat tot bevordering van den goeden klank een houten salon op het tooneel was opgesteld, waarvan de kosten bestreden zijn uit de opbrengst van een particuliere muziek-soiree. Hoewel deze verandering als eene verbetering beschouwd mag worden, kan ik toch niet zeggen, dat de akoustiek volmaakt was. Al wat niet op den voorgrond geplaatst was, klonk te gedempt, te dof. Toen de maatschappij Caecilia, tijdens de verbouwing van den stadsschouwburg, hare concerten in den Parkschouwburg gaf, was zij in het bezit van een houten salon, die, wat akoustiek betreft, voortreffelijk was. Nooit heb ik den klank van het Caecilia-or'kest zoo schoon gevonden als toen. Was het niet mogelijk, die akoustische inrichting naar den stadsschouwburg over te brengen ?
De zesde soiree voor kamermuziek van de Maatschappij van Toonkunst had plaats op Zaterdag 12 Maart en was geheel aan werken voor strijkinstrumenten gewijd. Het waren: Strijkkwartet in d, op. 76 no. 2, van Haydn, Strijkkwartet in Bes, op. 130, van Beethoven, en Strijkkwintet in C van Mozart, in welk laatstgenoemd werk ook de altist, de heer H. Meerloo, zijn medewerking verleende. De vertolking was zeer schoon, voornamelijk bij het Kwartet van Beethoven, hetwelk met bijzondere zorg scheen bestudeerd te zijn. Over het geheel was het wederom een schoone avond, waarvoor wij de uitvoerenden dankbaar zijn.
ROTTERDAM.
Het was hier gedurende de laatste maand vrij kalm op muzikaal gebied, althans wat aangaat de uitvoeringen, die door mij in dit blad besproken worden (de concerten van Mengelberg en Hutschenruijter worden toch door de correspondenten uit Amsterdam en Utrecht behandeld). Slechts heb ik melding te maken van de vijfde (laatste) uitvoering in dit seizoen van Eruditio Musica, onder leiding van prof. Gernsheim, waarop het orkest de D durSuite van Bach, Irrlichter und Kobolde van Hofmann en de Ouverture no. 3 voor de opera Fidelio van Beet¬
hoven, ten gehoore bracht. Als soliste voor den zang trad mej. Rosa Ettinger uit Berlijn op; een glashelder geluid en eene bijna volmaakte techniek bezorgde haar in Délibes' Legende uit de opera Lakmé levendigen bijval, die na do pauze tot geestdrift steeg bij de voordracht der liederen (Haidenröslein, Schubert; Mondnacht, Schumann en Murmlendes Lüftchen, Jensen, en als toegift een Fransch liedje, J'ai vu passer 1'hirondelle); bovenaan stond m. i. de innig-eenvoudige en toch diepgevoelde wijze, waarop zij Haidenröslein gezongen heeft; voor mij was dit het schoonste van den avond.
Als solo-pianist trad de heer C. Oberstadt uit 's-Hage (tegenwoordig ook leeraar aan de Rotterdamsche muziekschool) op; dit is een klavierspeler, waar ras in zit. Met groote vaardigheid, maar tevens met hart en ziel, speelde hij Rubinstein's vierde Concert (op. 70), Nocturne van Chopin (op. 27, no. 2) en Rhapsodie no. 12 van Liszt, benevens een toegift, het eene oogenblik forsch, krachtig en jubelend, het andere streelend, fluweelig en fijn. Een talentvol kunstenaar !
De heer Gernsheim ontving van de leden van het orkest een lauwerkrans.
ARNHEM.
Een bewijs van moed en energie gaf onlangs onze stadgenoot, de heer Jac. J. Ruijgrok. Op het St. Vincentiusconcert bracht hij met een groot koor, dat wel gedeeltelijk, maar volstrekt niet geheel uit geoefende krachten bestond, „Le Chant de la Cloche" ten gehoore, en deze uitvoering, de eerste die het werk alhier beleefde, slaagde boven verwachting. Aan dynamiek en uitspraak had met nog meer volharding gearbeid kunnen zijn, maar de dames en heeren waren zeker van hun zaak en zongen met veel toewijding, terwijl ook het belangrijk versterkte orkest, afgezien van enkele onnauwkeurigheden, op de hoogte van zijn taak bleek. Jammer dat door de opstelling der instrumentalisten, die geheel door de zangers waren ingesloten, het timbre hunner organen iets gedrukts kreeg, en dat de tonen van Wilhelm's monumentale klok aan kracht en sonoriteit ongeveer alles te wenschen overlieten. De koorklank voldeed aan billijke eischen — een glansrijk geluid kan men in de groote zaal van „Musis Sacrum" ook bij de sterkste bezetting niet verlangen — ook de verhouding der stemmen was bevredigend; een afzonderlijke loffelijke vermelding verdienen de alten.
De bekende tenor Edm. Dequesne vervulde de hoofdrol. Voor een zoo machtige persoonlijkheid als Wilhelm zou men zijn sympathieke stem voller en vooral vaster wenschen, maar hij zong de partij als intelligent kunstenaar. Orelio, die een aantal kleinere bas- en baritonsolo's te vertolken had, voldeed mij vooral door een zeer talentvolle typeering van Dietrich Leerschwulst; niet zoozeer den „Schwulst" als wel het „leere" accentueerend gaf hij aan zijn intonaties zonder ze absoluut onschoon te maken een sterke uitdrukking van echt Beckmesserachtige comisch-hatolijke afgunst en kleinzieligheid. Mevrouw Oldenboom-Lütkemann had als Leonore in de scène „lAmour" zeer goede momenten, en over 't algemeen ontving ik van haar zang en dictie aangenamer indrukken dan vroeger. Verdienstelijke dilettanten hadden de interpretatie van de solotrekjes in het koor der droomgeesten en van het kwartet der meesters op zich genomen.
Met dit bericht over de uitvoering van d'Indy's „Légende dramatique" meen ik te kunnen volstaan. Een beschouwing van het werk is voor den lezer van Caecilia