De naamlooze vennootschap; Maandblad voor den ondernemingsvorm en het bedrijfswezen in Nederland en Ned. Indië jrg 13, 1934/1935, no 3, 15-06-1934
79
de n.v. zich verbindt de aandeelhouders tegen de gevolgen van hun schuldverband jegens de geldschieter te vrijwaren. Wanneer dus de n.v. voldoende winst bevat zijn alle elementen aanwezig tot het aannemen van een belastbare uitdeeling.
Van groot gewicht was echter volgens den Raad het feit, dat aanvankelijk de quitanties van rente en aflossing ten name van de n.v. werden gesteld en de rente en aflossing dan ook ongetwijfeld uit naam van de n.v. werden voldaan.
Daaruit bleek, dat de n.v. zich beschouwde als degene te wier laste feitelijk de schuld was aangegaan en tegenover hare aandeelhouders de voldoening van de hoofdsom der leenschuld voor hare rekening had genomen. Dat deswege een eventueele tegenvordering zou bestaan, kon de Raad niet aannemen.
De n.v. ging in cassatie. Het eenige argument dat gewicht in de schaal kon leggen en niet door de n.v. voor den Raad van Beroep was aangevoerd was dit. Van een belastbare uitkeering kan eerst sprake zijn, wanneer de onroerende goederen van de n.v. door de hypotheekhoudster worden uitgewonnen, of zij voor de voldoening van verplichtingen uit de geldleening, waarvoor hypotheek is verleend, voortvloeiende wordt aangesproken.
Wanneer niet het feit bestaan had, dat aanvankelijk de kwitanties voor de betaling van rente en aflossing ten name der n.v. waren gesteld, was dit argument zeer zeker van belang geweest. Nu echter kon de Hooge Raad met volle recht beweren, dat de Raad van Beroep niet beslist had, dat de n.v. een uitdeeling aan hare aandeelhouders had gedaan door verleening van eene hypotheek op hare onroerende goederen ten behoeve van eene door die aandeelhouders aangegane schuld. Alleen had de Raad van Beroep uit de feiten geconcludeerd, dat de n.v. tegenover hare aandeelhouders de voldoening van de hoofdsom der leening tot een bedrag van ƒ 59.100 voor hare rekening had genomen. Deze feitelijke beslissing kon dus niet tot cassatie leiden.
SCH.
De Bedrijfsradenwet.
Toen in 1918 bij het einde van den wereldoorlog de revolutionnaire golven door Europa gingen, en het einde der kapitalistische productiewijze door velen werd aangekondigd, scheen het alsof het slechts een kwestie van onderling overleg was, welken vorm, het nieuwe stelsel zou aannemen. De S. D. A. P. en het N. V. V. stelden een commissie in, die in een, in 1920 uitgebracht rapport dc socialisatie der productie uitwerkte. De R. K.-socialen streefden naar een stelsel, dat door een in zekeren zin corporatieve samenwerking tusschen werkgevers- en arbeidersorganisaties den klassenstrijd zou doen verdwijnen. Een en ander werd neergelegd in het z.g. Paasch-manifest van April 1919.
De Regeering bleef ook niet achter en benoemde onder voorzitterschap van Mgr. Nolens een „socialisatie-commissie", die zou onderzoeken, door welke
wettelijke maatregelen de voortbrenging en verdeeling der goederen meer dienstbaar zou kunnen worden gemaakt aan het algemeen belang. Eerst zeven jaar later, in April 1927 verscheen het rapport van deze commissie. De belangstelling voor de socialisatie was intusschen voor een belangrijk deel verdwenen. Het vraagstuk van de bedrijfsorganisatie bleef echter velen bezig houden en dit leidde tenslotte in November 1931 tot de indiening van een wetsontwerp tot regeling van de bedrijfsraden. Dit ontwerp, werd, na aanneming van verschillende amendementen in de Tweede Kamer, door de beide Kamers goedgekeurd, waarna de Wet 7 April 1933 in Staatsblad no. 160 werd afgekondigd.
Krachtens deze Wet kan in elk bedrijf waarin de omstandigheden daartoe aanleiding geven een Bedrijfsraad worden ingesteld, hetzij voor het geheele land, hetzij voor een gedeelte. Een en ander kan ook gelden voor een gedeelte van een bedrijf of een groep van bedrijven.
De Minister heeft dus een zeer groote vrijheid. Wel heeft Minister Verschuur uitdrukkelijk verklaard, dat een bedrijf doorgeorganiseerd moet zijn alvorens tot de instelling van een Bedrijfsraad zal worden besloten, doch deze toezegging geldt natuurlijk niet voor eventueele latere ministers, die minder evolutionnair te werk zouden willen gaan.
Alvorens tot de instelling van een Bedrijfsraad kan worden besloten, moet de Minister ingevolge Art. 8 der Wet het advies inwinnen van een door hem aangewezen of samengestelde commissie, welke commissie verder zal moeten adviseeren omtrent verschillende kwesties, die bij de instelling aan de orde komen, zooals het aantal te benoemen leden, de vraag welke vakvereenigingen van werkgevers en arbeiders leden van den Bedrijfsraad zullen aanwijzen, de verhouding waarin het zal geschieden, de toevoeging van een Voorzitter, enz. Uit dit laatste blijkt reeds duidelijk, dat de Bedrijfsraad zal steunen op de organisatorische verhoudingen, welke zich in het bedrijf tusschen werkgevers- en arbeidersorganisaties hebben gevormd. De Bedrijfsradenwet zal deze verhoudingen stimuleeren en een wettelijke basis geven.
De werkkring van den Bedrijfsraad zal van verschillenden aard kunnen zijn. Het zal zoowel een orgaan zijn van overleg als een van advies, uitvoering en bemiddeling.
Verder is nog de mogelijkheid geopend om de Bedrijfsraad verordenende bevoegdheid te geven. Dit laatste is bij amendement in de Wet gekomen in dien zin, dat de verordening niet dan krachtens een bijzondere wet gegeven kan worden. Hier is dus meer voor noodig dan een beslissing van den Minister. Verordenende bevoegdheid kan niet anders worden verleend dan met goedkeuring bij de wet door de Staten-Generaal.
Met betrekking tot het overleg zegt de wet o.m., dat de Bedrijfsraad bevoegd is arbeidsvoorwaarden te ontwerpen, regelingen ter bevordering van vakopleiding te treffen, maatregelen ter voorkoming en bestrijding van werkloosheid te overwegen.
Verder kan de Bedrijfsraad het overleg tusschen de