Het gildeboek; tijdschrift voor kerkelijke kunst en oudheidkunde, jrg 36, 1954, no. 1, 1954

  • Kopieer en plak deze bronvermelding in je document

Er is helaas een probleem met het ophalen van de afbeelding.

Dit kan twee oorzaken hebben:

  • De publicatie is nog niet beschikbaar in Delpher, maar zal dat binnenkort wel zijn.

  • Er is een tijdelijke storing met het laden van de afbeelding.

  • Probeer het later opnieuw.

    Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar

    JAN ELOY BROM

    Met het zo onverwacht heengaan van Jan Eloy Brom trof een tweede en wrede slag het St. Bernulphusgilde. Al was hij dan niet, zoals enkele bladen meldden, de oprichter van het 84-jarige Gilde, hij was wel de grote promotor en animator ervan. Hij heeft in vroegere jaren in het Bestuur en daarbuiten het volle gewicht en de hele waarde van zijn persoonlijkheid en kunstenaarsschap bij voortduring aan van Heukelums Stichting geschonken. En dat was veel, uitzonderlijk veel! Inde latere jaren bleef hij meer op de achtergrond. Toch voelde men op elke vergadering dat zijn warme belangstelling en zijn medeleven niet was verminderd. Hij gaf zijn adviezen en moedigde aan, hij wist te prijzen en te laken. Maar altijd bouwde hij op, positief, met heel de energie van zijn fijne persoonlijkheid. Steeds zat hij vol initiatieven en nooit was het hem teveel, om dooreen persoonlijk, weldoordacht woord anderen voor te lichten, te stimuleren, te wijzen op mogelijkheden, welke hij alleen zag. Dit kon ook vaak niet anders bij een kunstenaar en mens van zijn fornaat, die bij zijn bewondering voor het oude tevens de begenadigde schepper werd van veel nieuwe vormen en tot wereldfaam geraakte. Het is hier de plaats en de gelegenheid niet om te spreken over zijn uitzonderlijk kunstenaarsschap. Zijn eigen vakgenoten hebben hem met de Ere-Ring hogelijk onderscheiden. Wij willen zijne nagedachtenis eren door hem te danken voor het vele wat hij voor het Bernulphus-Gilde heeft willen doen. Hij werd reeds eenparig tot Erelid benoemd, omdat het Gilde geen hogere

    onderscheiding kent. Zijn ziel mag thans de Schoonheid zelf schouwen, nadat de aardse schoonheid hem verteerde, schoonheid voor God en zijn Woning, schoonheid tot vreugde voor de mensen. Zelus domus tuae concedit me mag hij de Schrift nazeggen. Hij moge met de eeuwige Schoonheid tevens de eeuwige Rust hebben gevonden! W.

    3