Het Oosten; wekelijksch orgaan der Weesinrichting te Neerbosch, jrg 67, 1935, no. 3467, 13-03-1935

  • Kopieer en plak deze bronvermelding in je document

Er is helaas een probleem met het ophalen van de afbeelding.

Dit kan twee oorzaken hebben:

  • De publicatie is nog niet beschikbaar in Delpher, maar zal dat binnenkort wel zijn.

  • Er is een tijdelijke storing met het laden van de afbeelding.

  • Probeer het later opnieuw.

    Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar

    IQbiendscliap

    Wel vaak noemen we „vrienden'' hen, die in eigenlijken zin onze vrienden niet zijn. Velen hebben een al te lichtvaardige manier om te spreken over hun „vrienden", terwijl feitelijk slechts van „kennissen" sprake kan zijn.

    Wanneer kan en mag men spreken van een vriendschaps-relatie tusschen twee menschen /

    Zijn degenen, met wie wij bijna dagelijks omgaan in kantoor of werkplaats, onze vrienden omdat wij met hen gelijksoortig werk oen • Zij, met wie wij vergaderingen, bijeenkomsten of cursussen bijwonen, met wie we in co™~ missies zitting hebben of met wie wij in ander arbeidsverband in aanraking komen, mogen wij, om de belangen, die we gemeenschappe ij hebben, van hen spreken als van onze vrien en.

    De menschen die bij ons thuis komen, soms veel, soms weinig, zijn zij onze vrienden omdat ze onze woonkamer binnentreden, thee me óns drinken en iets meer van ons particuliere leven weten dan onze zakelijke relaties .

    Wij komen met vele menschen in contact

    bij onzen arbeid in en buitenshuis. We hebben met velerlei slag menschen relaties van allerlei

    aard en graad. Er zijn er onder die ons pathiek zijn en anderen, die ons onverschillig laten. De een belijdt een andere godsdienst dan wij, de andere leeft zonder God. De een hebben we leeren kennen als betrouwbaar, de ander zouden we niet graag ook maar iets van het onze toevertrouwen. De een is een gesloten karakter, van de ander vernemen we, spoedig na de kennismaking, veel wat wij omtrent onszelf zeker niet zoo vlug zouden verhalen aan „een ander".

    Maar wie zijn nu onze vrienden in den eigenlijken diepen zin, onder al die verschillende relaties en verhoudingen?

    Ik geloof, dat we met de verzekering „hij of zij is mijn vriend of vriendin" heel voorzichtig moeten zijn. Of iemand mijn vriend of vriendin is zal in de eerste plaats geloot ik de toekomst moeten bewijzen. De naaste toekomst of de meer verwijderde. Het kan zijn, dat we ons plotseling zóó tot een nieuwen „kennis" aangetrokken gevoelen, dat hij of zij als 't ware stormenderhand ons hart verovert. Maar het kan ook zijn, dat de wederzijdsche genegenheid maar langzaam groeit gedurende maandenlange omgang. Dat de beide partijen zich pas gaandeweg en bijna ondanks zichzelf gaan realiseeren, dat de ander de vriend of vriendin is geworden.

    Het is nooit te zeggen, op grond waarvan iemand onze vriend wordt of op grond waarvan wij de vriend of vriendin worden van een ander. Wat trekt ons onweerstaanbaar tot speciaal die man of vrouw tegenover ons? Als we er ons op bezinnen zullen we bemerken, dat het niet gemakkelijk is, te definieeren waaróm deze of die onze diepgewortelde en onuitroeibare liefde en genegenheid bezit, welke maakt, dat hij of zij onze vriend of vriendin is. Zijn het de karaktereigenschappen die aantrekken ? Dat lijkt wellicht zoo, maar er zijn toch meer menschen dan juist die ééne, met dezelfde en soms met nog edeler of beminnelijker karaktertrekken? Is het een physische aantrekkingskracht, die van den ander tot ons uitgaat en er ons naar verlangen doet, in een vriendschapsrelatie tot hen te staan? Mogelijk denken we van wel, maar bij even nadenken verwerpen we die gedachte nog vlugger dan de vorige.

    Ik geloof, dat het niet te zeggen is, waarom deze man, die vrouw onze vriendschap bezit. Evenmin als het uit te maken is, wat de vriend of vriendin ziet in ons. Mogelijk is dit nóg grooter raadsel: waarom de „ander zoo prijs stelt op en gelukkig is met onze Viiendschap.

    Wie een vriend of vriendin bezit heeft iets in zijn leven. Hij heeft een medemensch ge¬

    vonden die hem liefheeft ondanks zijn karakter en zijn physische eigenschappen, ondanks zijn vele groote en kleine tekortkomingen.

    Vriendschap schenke men niet lichtvaardig en men spreke niet van de eerste de beste, die min of meer regelmatig met ons in contact komt, als van een vriend.

    Wie de rijkdom van echte, diepe vriendschap in zijn leven heeft ervaren, is met het schenken van zijn hart (en dat is bij zulk een verhouding het feitelijke !) niet zoo vlug.

    Als het goed is, heeft men maar één of ten hoogste twee vrienden. Omdat men in de vriendschapsrelatie evenmin als aan de vrij na-verwante liefdesrelatie niet telkens opnieuw en dan weer een ander het geheele hart schenken kan. Wie onze vriend of vriendin eenmaal is, die blijft het, onder alle, steeds wisselende levensomstandigheden. Zoo dat niet kan is of was hij onze vriend of vriendin niet, doch maar een van de vele kennis-relaties, die uit de toevallige omstandigheden ontstaan en weer verdwijnen.

    Schenken we iemand onze vriendschap, dan geven we hem of haar ons hart en daarmee het beste en intiemste van ons eigen ik. Daarom kan zulk een band, zulk een relatie niet gemakkelijk meer verbroken worden.

    Maar er is van vriendschap pas dan sprake, wanneer de vriend ons even geheel en onvoorwaardelijk zijn hart geeft. Evenmin als de liefde kan de vriendschap (volgens het gezegde) „van een kant komen". Het is een betrekking op basis van voortdurende wisselwerking. Een betrekking tusschen twee menschen, die mogelijk veel met elkaar gemeen hebben, maar even mogelijk veel van elkander verschillen. Een betrekking zooals zij beiden alleen hebben kunnen met elkaar en niet ook nog met eenige andere menschen.

    Vriendschap maakt, als jonge liefde, niet blind. We kennen van onze vriend of vriendin bijna even goed de gebreken en fouten als we onze eigene kennen. En ik zou haast zeggen, dat er een criterium in gelegen is voor de echtheid der verhouding en vriendschap, of we de wederzijdsche tekortkomingen bij elkaar zoeken op te sporen, aan te wijzen en te bestrijden. Zoolang mij iemands fouten nog betrekkelijk onverschillig laten en ik ter liefde van zijn persoonlijkheid er geen leed over meedraag, zoolang ben ik zeker nog zijn vriend niet. En omgekeerd is het even typeerend voor den diepgang onzer relatie, of mijn vriend met mij mede-strijdt om mijn fouten onder de knie te krijgen.

    Dit een en ander vloeit voort uit het centrale feit van iedere vriendschap: uit het medeleven met elkaar in alles. De vraag: wanneer zijn wij eikaars werkelijke vrienden, wordt beantwoord door de diepgang van ons mede-leven met elkaar. Staan wij, twee of drie menschen elkaar zóó na, dat wil zeggen, zijn zij met eikaars lot en wisselingen daarvan zoo ten nauwste betrokken, dat wij in letterlijk alles met elkander mede-leven dan is er pas sprake van vriendschap. Zoodra dat medeleven verdwijnt is er geen vriendschap meer, met welke mooie of gevoelige woorden wij onze verhouding ook blijven aanduiden. Zoolang dat medeleven er nog niet is, is er ook van vriendschap nog geen sprake.

    En natuurlijk hebben we hierbij het oog op het materieele zoogoed als op het geestelijke samen-leven.

    Katwijk aan Zee P- ^

    Bemoediging

    Deins niet terug voor moeite en smart,

    Die u de strijd des levens biedt.

    Die niet de Stormkaap om durft zeilen Ontdekt de nieuwe wereld niet.

    Maar die, gesteund door d' arm des Heeren, Volstandig voortgaat in zijn loop.

    Ziet in 't verschiet de nieuwe wereld, En spreekt niet meer van 't land en stormen Maar wel van 't land der goede hoop.

    De nieuwe êetcekkinq

    Driek Ros schikte de bakfiets vol- frissche groenten, maar dezen morgen beefden z'n handen een beetje bij dit gewende werk. 't Was de laatste maal, dat hij, na bijna veertigjarige dienst, de klanten voor de firma Groen zou bedienen. Dik in de zestig was hij nu al. Maar dat zag niemand hem aan, en hij pronkte nooit veel met of beklaagde zich öm de bereikte leeftijd.

    Eindelijk waren de bloemkool en peentjes tusschen 't versche groen naar Drieks genoegen geschikt. Nog eenmaal was 't stilleven, dat spoedig onttakeld zou worden, zijn glorie. Hij reed de fiets uit de stal naast de fruitzaak, heesch zich op 't zadel en trapte de koele morgenlucht in.

    De baard boven 't manchester jasje op de pilow broek deed aan 't borstelwerk voor een raagbol, klaar, om op 't plankje te worden gehecht, denken.

    Drieks hoofd was vol verre en dichtbije gedachten. Toen hij pas bij Groen in dienst was gekomen, bezocht hij de klanten met paard en wagen. Als Driek die tijd herdacht, verloren zijn oogen 't doffe, dat hen de laatste maanden wat had omfloersd.

    't Was toén een andere tijd, dan nu het geval was. De stad telde nog veel deftige huizen, aan de sous-terrainen snoof Driek 't soms al, waar 't domicilie der échte aristocratie was gevestigd, 't Dienstbodengezicht onder 't bol kanten mutsje had dikwijls ook iets van 't deftigheidstempel, waardoor de hoofdbewoners van 't huis werden gekenmerkt, gedragen.

    Driek had soms ook sociaal ongerechtige toestanden op z'n tochten ontmoet, 't Was wel gebeurd, dat hij voor de „booien" dagen lang winterwortels en knolraap leveren moest, terwijl voor „boven" de fijnste groenten waren besteld.

    In diep vertrouwen hadden de meisjes hem dan verteld, dat ze aan Bartjens regel dat twee maal twee vier is, waren ontkomen. Zóó gewiekst hadden de dames in de menu-berekeningen niet kunnen zijn, of de meisjes waren nóg gewiekster geweest, en hadden voor meer variatie in hün gerechten gezorgd.

    Maar die toestanden waren gelukkig geen regel geweest. Driek kende ook meisjes, met wie hij, terwijl 't paard schillen of oude broodkorsten knabbelde, over hun vrijers had geschertst, en die hem later in 't zelfde vertrouwen, maar met minder vroolijk gezicht, hadden verzekerd, dat ze sterk naar de goeie tijden in 't sous-terrrain terugverlangden. Daar waren ze op tijd van hun „natje en droogje" voorzien, de uitgaven waren uit royale beurzen gedaan, als liefde niet de sterkste drijfveer tot hun huwelijk was geweest, werden de meer bekrompen omstandigheden zuchtend aanvaard en besproken.

    Iets van dat oude, echte was voor Driek al verdwenen, toen de N. O. T. kantoren ook op de meest aristocratische huizen 't zakelijk cachet hadden gedrukt.

    Meisjes met kanten mutsjes en katoenen japonnen begonnen tot de curiositeiten te behooren. Soms fietste een meisje in korte rok en met polkahaar onder de muts Driek voorbij, en zwaaide herkennend een arm naar hem op de wagen.

    De keuken en 't brandend fornuis had ze voor 't kantoor en de schrijfmachine geruild en bevond zich daar schijnbaar ook wel bij.

    In de nieuwe zakelijkheid ging voor Driek veel gemoedelijks teloor. Gelukkig behield hij nog wat oude getrouwen, die zich de japonnen en mutsjes niet schaamden, en profetisch voorspelden, dat 't nieuwe toch niet altijd standhouden zou, en die wat blij waren, als Driek hun buiten 't distributierantsoen een extraatje leveren kon.

    De firma Groen had bij de veranderde tijd