Het Oosten; wekelijksch orgaan der Weesinrichting te Neerbosch, jrg 67, 1935, no. 3467, 13-03-1935
JOACHIM NEANDER
FEUILLETON
DOOR KATH. DIETZ
11)
Al zijn jachtlust ontwaakte bij Neander. „Dat zou een buit zijn!" dacht hij, terwijl hij in allerijl zijn buks opnam, en Elzes waarschuwing en alle droefgeestige gedachten vergetende, snelde hij het fraaie wild na.
Al verder en verder snelden beiden het woud in naar boven; reeds eenmaal had Neander er op losgebrand, doch de snelle ree ontsnapte met koene sprongen aan het doodelijk lood en de jager moest opnieuw laden. Daardoor geraakte het dier hem een eindweegs voor: doch spoedig had hij 't weer in't oog. Het geruisch, dat de vluchteling in het loof en gebladerte verwekte, klonk bij de zwoele stilte tweemaal zoo luid als anders; het was alsof de mantel van het woud te slap neerging om zijn vorstelijken bewoner te bedekken.
Opeens stond Neander weer voor die rots, waarvan hem de stem van Elze eens had tegengeklonken. Thans dacht hij evenwel niet aan de lieflijke klank, die hem toen had bekoord ; hij had alleen oogen voor het hert, dat zoo koen van de eene klip op de andere sprong en aarzelde geen oogenblik om het na te klauteren. Gewis leverde het een eigenaardig schoon schouwspel op, die snelgevormde lichte ree en die flinke, welgebouwde jager, met elkaar wedijverende, om het snelst over de scherpe rotspunten voort te komen, vooral als de fijne kop van het hert met zijn sierlijk gewei hier of daar door een opening in het woeste en verbrokkelde gesteente te voorschijn kwam. Hoe stond het daar, als een beeld voor een boogvenster, en zag overmoedig fier op zijn vervolger neer, die met fladderende lokken en gloeiende kaken al stouter en stouter zich waagde. Intusschen bleek het Neander weldra onmogelijk te zijn het wild te naderen. Toch vertraagde hij niet, maar klauterde voort, in het laatst meer uit verlangen om op de hoogte te komen, dan om zijn buit te bemachtigen.
Toen hij eindelijk in zoover zijn doel bereikte en hij de laatste trede van de rotstrap, die naar het woud afdaalde, beneden zich had, was er van het wild geen spoor meer te ontdekken. Een donkere wildernis, overschaduwd door overoude boomen, bedekt met grauw, zilverachtig looverkruid, het haar van een grijsaard gelijk, omringde hem; met knikkende knieën stond hij stil en staarde in de duizelingwekkende diepte, waaruit hij in zijn dolle ijver was opgeklommen.
Een ware gemelijkheid maakte zich na de groote inspanning van hem meester en hij had groote spijt, dat de buit hem ontsnapt was, en het trotsche dier hem zoo overmoedig naar deze wildernis had gelokt. In zijn verbeelding zag hij Elze in de handen klappen, zich verheugende. dat de schoone ree hem ontsprongen was, en nu misschien bij een koele bron haar dorst leschte of vreedzaam in het groen weidde, terwijl hij, door een ontzaglijke hitte en dorst gekweld, maar zien moest hoe hij zich een weg baande door de dichte doornachtige struiken en over de rollende steenbrokken.
Om zijn toorn te koelen greep hij naar zijn buks, juist, toen hij in het loof boven zijn hoofd een geruisch vernam Bijna onwillekeurig schoot hij omhoog —• een eigenaardig zacht, smartvol klagend geluid trilde door de twijgen en een wilde duif viel vlak voor zijn voeten neder. Zij fladderde met de bloedende, geknotte vleugels rond, terwijl ze, het mos met purperen druppels besproeiend, stuiptrekkend worstelde met de dood.
Neander zag het beestje met medelijden aan, bukte zich, raapte het voorzichtig met
beide handen op en streek het zachte, hangende kopje langs zijn wang. Toen daarop het donkere roode oog zich nog eenmaal opende, was het of het diertje hem weemoedig aanstaarde en hem verwijten wilde, dat hij het zijn liefelijk bestaan had ontroofd. Hij wist, die wilde duiven waren Elze's lievelingen; zij kon hun kirren zoo natuurlijk nabootsen, dat de diertjes er zich menigmaal door lieten verschalken.
Nu was het hem, alsof hij haar bedroefd hoorde weenen. Hij zette zich op een steen neer en bleef het stervende diertje streelen tot het roerloos bleef liggen en koud werd. „Moordenaar," scheen alles rondom hem te roepen en hij had, o zoo gaarne, het duifje het leven weergegeven.
„Ja Elze, je had gelijk, toen je zulk een harde taal tegen mij voerde!" riep hij uit. „Zoo is het! Aan mijn kwade luim, mijn verveling ben jij, arm duifje, opgeofferd. Tevergeefs roept straks een doffertje naar zijn wijfje en piepen de hongerige jongen in het kille nest om de koestering van de moeder, die ik vermoordde!"
Hij sprong op om de doode vogel onder een elzenboschje te begraven. „Lig daar, laatste offer mijner dwaze hartstocht! de lieve beschermster van het woud zal mij niet tevergeefs vermaand hebben — ik zeg dit moorddadig bedrijf voor altijd vaarwel!"
Met deze woorden nam hij zijn buks en wierp haar zoo heftig tegen een rotskant, dat zij in stukken sprong.
Daarop zette hij zich hijgen-") neer; — op eenmaal voelde hij hoe doodmoede en uitgeput hij was. 't Was hem te veel één schrede meer te doen. Bedwelmd door de gloeiende hitte, die uit de kale rotsen scheen te stralen, leunde hij met het hoofd tegen de stam van een boom, zijn oogleden werden zwaar, zijn bewustzijn verdween allengs en hij viel in een diepe slaap. Uren verliepen en nog lag Neander roerloos in de verlaten wildernis. Hij merkte er niets van hoezeer het tooneel rondom hem veranderde, hoe in plaats van de verblindende zonnestralen, donkere dreigende schaduwen steeds sneller over de grond en het geboomte gleden, afgeworpen door wolken die, steeds donkerker en zwaarder, zich samenpakten, totdat het lichte blauw des hemels geheel en al was befloersd en deze met een roode gloed achter de zwarte voorhang verdween.
In de diepte van het woud veranderde de ademlooze stilte in een eerst zacht, daarna steeds angstiger, steeds merkbaarder gefluister; gras, bloemen en kruiden ontwaakten bevende uit hun droomen, sidderend kropen de kleine diertjes uit hun schuilhoeken te voorschijn en staken de kopjes in de hoogte. — In de bosschages begon het al luider te ruischen; 't was of het zich tot de toppen der hooge boomstammen verhief en al dreigender werd, tot het klonk als een oorlogskreet, waarop het verre grommen van de donder met een oorlogsverklaring antwoord gaf. Weldra schote.i hoekige bliksemflitsen uit de wolken neer — het onweder breidde zich met volle, ontzettende majesteit uit boven het rillende woud en nog lag Neander van alles onbewust als een kind sluimerende op moeders schoot.
Plotseling deed hem een kn;tterende donderslag wakker worden. Hij sprong op. „Waar ben ik?" vroeg hij, terwijl hij in de nachtelijke duisternis angstig naar alle zijden staarde. Hij tastte om zich heen en stiet op hoekige rotsblokken en stekelige doornstruiken, waaraan hij zijn hand verwondde. Een nieuwe felle bliksemstraal maakte voor een ondeelbaar oogenblik alles rondom hem, boomen en rotsen, licht; een paar dikke regendruppels, die op zijn brandend voorhoofd vielen, brachten hem tot bezinning. — Hij begreep, dat
hij op de gevaarlijkste plek in het woud ingeslapen was en een verschrikkelijk onweder boven zijn hoofd was losgebarsten.
Hij maakte zich gereed om de terugweg te zoeken, doch waar die te vinden? — Achter hem een ondoordringbare wildernis, waarin hij geen weg of steg wist, — vóór hem een diepte, die hij bij het licht der elkaar steeds sneller opvolgende bliksemstralen duidelijk kon waarnemen.
Hij beproefde eenige trappen af te stijgen, doch moest het opgeven, daar hij bij het twijfelachtig en verblindend licht wel de afgrond onder zich zag gapen, maar geen plaats vond om er zijn voet te zetten, zonder gevaar te loopen bij de eerste schrede naar beneden te storten en op de rotskanten te pletter te vallen.
Er bleef hem niets anders over dan zich weer onder de gevaarlijke beschutting van de boom, aan welks voet hij ingeslapen was, neer te zetten en het einde van het onweer af te wachten, schoon hij zich bewust was, dat in de donkerheid van de nacht de terugtocht ook dan nog gevaarvol en moeilijk zou wezen. —
Nu kwamen hem de ernstige waarschuwingen van Elze en van zijn gastvrouw te binnen. Had hij ze toch beter in acht genomen! — Nu was hij metterdaad op deze hoogte een gevangene, ten prijs aan alle verschrikkingen van de nacht in het woud en wel van een nacht, waarin alle booze geesten losgebroken schenen om een woedende kamp tegen elkander te voeren, waarbij hij elk oogenblik met vernietiging werd bedreigd.
Het was een toestand, waarin ook den moedigste het hart zou ontzinken. Neander had de moed van een krachtige jeugd, doch daarbij de verbeeldingskracht van een dichter en er was geen beeld zoo huiveringwekkend, of hij schilderde het zich op de vreeselijke, duistere achtergrond van het woud. Hij zag de boomen als geharnaste reuzen rondom hem in slagorde geschaard, de krakende takken kwamen hem voor als zware strijdknodsen, die dreigden verpletterend op zijn hoofd neer te zullen komen. Hij hoorde geluiden in de lucht, die uit de afgrond schenen op te rijzen, tonen, die hem als 't bazuingeschal van 't jongste gericht opriepen en hem al de buitensporigheden zijner jeugd voorhielden.
Doch wat zijn verhitte verbeelding hem mocht voortooveren, de werkelijkheid deed er weinig voor onder. Want hoor! — dat was geen zinsbegoocheling ! — tusschen het gerommel van de donder, het loeien van de stormwind, het bruisen der wilde woudbeek, het geweldig kraken van neerploffende boomen, klonken nog andere stemmen. Duidelijk hoorde hij een gehuil, ijzingwekkender dan al het andere, een schrikaanjagend blaffen en janken, dat uit de verte tot hem doordrong.
Dat was de hyena van het Noorden — dat was een wolf! — neen, dat was er niet één, het waren er vele, opgestooten door het onweer, en nu door het woud zwervende om deel te nemen aan de strijd der elementen en — op het arme, verlaten menschenkind aan te vallen.
Neander zocht naar zijn geweer. Daar viel hem in, dat hij zich van dit wapen beroofd had. Toch wilde hij niet laf en weerloos de om hem heen sluipende en steeds naderende ondieren afwachten. Hij greep een zware tak van de grond — en stelde zich met opgeheven arm in krijgshaftige houding te weer, vast besloten zich tot de laatste druppel bloed te verdedigen. Doch de slanke jongeling kon in deze houding niet lang blijven staan. De storm, die deze nacht de zwaarste eiken boog, noodzaakte hem weer tegen de boom te gaan leunen, terwijl hij de knods als een speeltuig meesleepte.
(Wordt vervolgd)