r—— 89

—V^NQNZEN TIJD JAARGANG XIII (1912-1913) No. 5 I

GRONDWETSHERZIENING THEORIE EN PRAKTIJK

DE MACHT DES KONINGS — PHRASEOLOGIE

Theoretisch bekleedt de Staatscommissie den Koning met de volle regeermacht; praktisch stelt zij gewichtige veranderingen in de attributen dier regeermacht voor' en — die veranderingen zijn bijna alle beperkingen ten bate der Volksvertegenwoordiging. Zelfs de zoo onschuldige bepaling van art. 64 der Grondwet: „De Koning heeft het regt van de munt", moet het ontgelden, omdat ze „de gedachte wekt aan een z.g. muntregaal". Zelfs de herinnering aan een verdwenen recht van den Vorst acht de Commissie te veel.

Slechts in één opzicht draagt de Commissie een nieuw attribuut der koninklijke macht aan: het recht, de ministers te benoemen „naar welgevallen." Thans bepaalt de Grondwet in art. 77: „De Koning stelt ministerieele departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen." Duidelijk moet blijken, zegt de Commissie, dat de woorden „naar welgevallen," niet alleen, zooals thans wordt geleerd, slaan op het ontslag der ministers, maar ook op de benoeming. Daarom stelt ?U voor, het artikel aldus te lezen: „De Koning stelt ministerieele departementen in. Hij ontslaat en benoemt de ministers, hoofden ervan, naar welgevallen." Merkwaardig voorstel voorzeker. Het koninklijk welgevallen dus voortaan beslissend over de keuze der ministers? Het parlementaire stelsel opgeruimd en het persoonlijk gouvernement naar het bon plaisir des Konings hersteld? Och neen, zoo erg meent de Commissie het niet; aan haar luim, de historische beteekenis van sommige artikelen der Grondwet niet te willen begrijpen, wordt ook art. 77 opgeofferd. Waarom alleen het ontslag, niet ook de benoeming der ministers „naar welgevallen," heeft de Commissie zich gevraagd; de bevoegdheid des Konings betreffende beide is toch dezelfde. Welnu, dan die bevoegdheid ook ondubbelzinnig uitgesproken, en zoo tevens getoond, dat het ons, met de erkenning van wat den Koning toekomt, ernst is. Ernst, ja, als het den schijn betreft. Want ook deze verruiming der koninklijke macht, door misvorming van art. 77 te verkrijgen, zal aan het werkelijk gezag des Konings niets veranderen.

Waarom bepaalde de Grondwet van ouds, dat het ontslag der ministers van 's Konings welgevallen afhangt? De geschiedenis, aan ieder, die ook maar de eerste beginselen van ons staatsrecht beoefende, bekend, geeft het ondubbelzinnige antwoord. De Grondwet heeft in art. 77 de ministers eraan willen herinneren, dat zij niet als andere ambtenaren, die bekwaam zijn en hunne plicht doen, erop mogen vertrouwen, dat zij in 't algemeen steeds in hun ambt zullen worden gelaten; nog veel minder, dat zij, als de leden der rechterlijke macht, op eene onopzegbare aanstelling voor het leven mogen rekenen. De onmiddellijke raadslieden en vertegenwoordigers van den Koning, zoo dacht Hogendorp, die onze eerste Grondwet ontwierp, moeten nimmer aan eene vaste ambtelijke stelling denken, omdat reeds verschil van inzicht, in politieke beginselen tusschen hen en den Vorst voor den laatste reden kan zijn, hen door anderen te vervangen. Daarom stelde Hogendorp voor, dat de leden van den Geheimen Raad (den Raad van State) en de ministers door den Koning zouden worden ontslagen „zonder reden te geven", dat de diplomaten door den Koning zouden kunnen worden ontslagen „naar goedvinden", zulks in tegenstelling o.a. met de militaire officieren, die slechts op hun verzoek of bij een rechterlijk vonnis zouden kunnen worden ontslagen, en de leden der rechterlijke macht, die slechts zouden kunnen worden ontslagen op hun verzoek of op een vonnis van het Koninklijk Hoogst Gerechtshof. De Grondwet van 1814 behield de herinnering aan het onstandvastige van het ambt alleen voor de leden van den Raad van State en de ministers, die van 1848 alleen voor de laatstgenoemden. . , . . .

Die herinnering nu, die dus uit den aard alleen kan slaan op het ontslag der ministers, wil de Commissie uitbreiden tot de benoeming, met betrekking tot welke ze dwaasheid