Het eiland Ulsda.

W

‘ie uitstapt bij de wachtpost Ulsda, even voor het station Nieuwe Schans, ziet een langen lijnrechten weg voor zich, die naar Beerta

voert. Het is een kleiweg, aan weerszijden door slooten begrensd, zonder boom of struik. Een wilde appelaar, die er voor eenige jaren nog stond, het elzen hakhout, dat, al was het ook nog zoo weinig, den weg belommerde i is verdwenen. Alleen is er ten behoeve der reizigers, die hier het eindpunt hunner reis vinden, een zandpad aangelegd, wijl deze weg inden herfst voor voetgangers onmogelijk is te gebruiken. Oud is de weg blijkbaar niet, maar hij heeft plaats gemaakt voor een vroegeren, die wel een even kronkelenden loop zal gehad hebben als de meeste zijner collega’s. Ook kleeft hem nog iets van den voortijd aan; er loopen namelijk drie witte juffers met zwarte kapjes op het hoofd, die den nachtelijken wandelaar onverhoeds ineen sloot doen terechtkomen. Bovendien ziet men er soms gezichten, bijvoorbeeld een lijkstatie met