Korte inhoud Aan de periode van openlijk geweld, die vrij doormaken, is een andere voorafgegaan, welke in 1934 eindigde. De machten van het verderf, die nu vanuit de fascistische landen met het dreigement hunner legers de schrik voor de oorlog door' het overige Europa jagen, werkten toen nog in het geheim aan de ondermijning hunner tegenstanders. De landroof, die nu met wapengeweld afgedwongen moet worden, werd toen, inde tijd van betrekkelijke rust, arglistig voorbereid door middel van sluipmoord. Het toppunt van deze duistere periode, toen in plaats van met tanks, nog met helse machines gewerkt werd, met revolvers in plaats van met bombardementsvliegtuigen, was het jaar 1934, toen koning Alexander van Zuidslavië in Marseille werd vermoord. Dit verhaal geeft de geromantiseerde levensbeschrijving van zijn moordenaar, Tsjernozemski-Kerin, de politieke gangster, die door de uitzinnige menigte werd verscheurd. Wij maken zijn jeugd mee in het vertrapte Macedonië, zijn opleiding tot beroepsmoordenaar in het toenmalige Bulgarije, waar het eertijds machtige geheime genootschap der Macedonische Revolutionnairen tussen zijn strooptochten in Zuidslavië door, duizenden andersgezinde Bulgaren afslachtte, waaraan Kerin een werkzaam deel nam. Wij zien, hoe hij langzaam aan een kleine pion wordt in het grote politieke schaakspel, waarin hij door duistere figuren als knots gebruikt wordt om een lastigen Koning van het bord af te slaan.

Een verschoppeling der geschiedenis, een gekwelde door de onrechtvaardigheid, die reeds lang voor het fascisme ons werelddeel verscheurde, een man, die, om zich eindelijk zat te kunnen eten, zijn ziel voor een revolver verkocht: dit is de hoofdpersoon van het verhaal, Velitsjko Kerin-Tsjernozemski, het symbool vaneen eeuw, waar geweld boven recht gaat.

De kinderen, die wij kennen, worden geboren ineen nette wieg, ineen net huis, ineen nette straat. Ook al is de straat arm, toch staan er lantaarns in, en eenmaal per dag komt de vuilnisman de afval weghalen. Wanneer de ouders rijk zijn, rolt een juffrouw in blauw en wit het kind ineen karretje op gummiwieltjes in ’t zonnetje op en neer, en s middags komt de dokter ineen auto voorrijden, om het kind te bekijken. Wanneer de ouders arm zijn, wikkelt de moeder het kind en zichzelf ineen grote omslagdoek, en sjouwt er mee naar de gemeentelijke zuigelingenkliniek, waar een dokter het, zonder zijn neus op te halen, samen met de laatste gebruikte luier bekijkt, die de moeder uiteen oude krant haalt. Zo is dat bij ons: nauwelijks ben je geboren, of ouderen en wijzeren strekken hun beschermende handen over je uit om je in ’t leven te houden, ook al knettert je levenskaarsje laag en mismoedig. En behoor je tot de

Dit is het begin van de nieuwe roman die Den Doolaard voor ~WIJ" schreef; de romantische, menselijke achtergrond vaneen melodrama, dat nog tientallen jaren later zijn invloed op de geschiedenis van Europa zal doen gelden. Zo komt een vreedzaam mens er toe een ander vreedzaam mens dood te schieten ... en een nieuwe bladzijde op te slaan in het boek der historie waarin al onze daden, goede en slechte, worden opgetekend. Wij laten op deze pagina eerst een inleiding volgen, welke Den Doolaard voor zijn boek schreef.

Velitsjko voelde zijn borst wijder worden. Dit was het begin vaneen nieuw leven. Het oude, dat uit slaag, honger en moedeloosheid bestaan had, viel van hem af, en met dat leven van vernedering zijn oude naam. „Ik heet Vladimir Dimitroff Tsjernozemski”, zei hij trots. Ook doden kan een gewoonte worden; en het was zonder de minste opwinding, dat Velitsjko Kerin voor de 21ste maal zijn avontuurlijke wacht betrok achter het bovenraam van Petko Skatroff, den politie-agent. Met het mitrailleurgeweer tussen de knieën ging hij loom op het kleine klapstoeltje zitten, vloekend vanwege het koude metaal, dat zijn vingers verstijfde. Het was December, maar toch mocht er in het bovenvertrek geen kachel branden, want dan zou de enige overbuur misschien gemerkt hebben, dat de leegstaande verdieping bewoond was; en hij had alle reden om argwanend te zijn. Velitsjko staarde naar buiten en luisterde verveeld naar het ruisen van de regen. Het was niet moeilijk om het oog te houden op de deur, die hij bewaken moest; want de twee huisjes, de blokkige woning van den politie-agent, en het kleine villatje van Tomalevski stonden recht tegenover elkaar aan het verlaten eind vaneen buitenstraat, die in maïsvelden verliep. Onder de zwarte gordijnen van de voorkamer kierde een zwak licht. Velitsjko wist, wie er achter die gordijnen zaten: Tomalevski’s oude vader, zijn zoontje, zijn vrouw en een verpleegster. Doch die vier gingen hem J niets aan, en de vrouw zou trouwens niet eens op straat komen, omdat ze in de laatste maand van haar zwanger- 1 schap was. Alleen op Tomalevski moest * hij vuren, hij en de kameraad, die dadelijk naast hem zou komen zitten. Elke 1 week was het een ander; alleen Velitsjko 1 bleef. Ten eerste was hij de beste schut- c ter, en ten tWeede had hij reeds een f keer op Tomalevski geschoten, en hem 1 gemist; en Velitsjko gaf nimmer een c prooi op. r Er werd vier keer op de deur achter h hem getikt, en nadat Velitsjko twee keer 1 gekucht had, ten teken, dat alles in orde z was, hoorde hij de deur opengaan en ® weer dichtpiepen. lemand sloop op kou- 1 sevoeten naderbij.

armen, dan geeft de overheid, die zich dadelijk om je bekommert, toch minstens met haar pink een vingerwijzing voor j e welzijn. Op die manier houdt de overheid als het ware reeds je speen vast, en zodra je uit je doppen kunt kijken en op straat rondboemelt, kom je haar weer tegen inde vorm vaneen man met helm en knopen, die je in je kraag pakt, wanneer je kattekwaad uithaalt, maar die tevens je vriend is, omdat hij je ouderlijk huis beschermt tegen inbrekers. En hoe ouder je wordt, des te meer krijg je dagelijks te maken met de „boven je gestelde machten”, die op z’n minst zorgen, dat je niet van honger omkomt, en die je ook leren een geweer vast te houden, en een belastingbiljet in te vullen. En zodoende leer je

ze kennén en erkennen, ook al ben je in je hart dikwijls tegen ze. Dat was en is niet overal zo, ook al leer je daar op school bij aardrijkskunde en geschiedenis niets van. Die vakken bekommeren zich enkel om uitvoerproducten en veldslagen. Wat ze je vooral niet leren, is het rare verschijnsel, dat er tegelijkertijd landen naast elkaar bestaan, waarvan het ene op een keurig geharkt voortuintje lijkt, en het tweede

op een vuilnisbelt. Zo’n tweede land was het land Macedonië op het eind van de 19de eeuw, toen de Turken er de overheid uitoefenden. Daar, op deze mesthoop van Europa, werd in 1897 de held van mijn verhaal geboren; Velitchko Kerin was zijn naam. De overheid, de Turkse heersers dus, bekommerden zich dadelijk na zijn geboorte om hem door eerst zijn vader zo lang met een stok op zijn voetzolen te ranselen, tot hij er van stierf. Velitchko hoorde dat pas later, toen hij oud genoeg geworden was om zijn moeder met het aanrijgen van de

groene tabaksblaren te helpen, die in lange slingers tegen de witgekalkte muur van het lemen huisje te drogen hingen. Enige honderden van deze lemen huisjes bij elkaar, met daarbovenuit de witte toren van de minaret, waarop de muezzin, de Turkse gebedsaanzegger, vier keer per dag zijn roep over de daken kwam galmen; een slordig gekalkte houten uitzichtstoren, waar dag en nacht de Turkse basji-boezoeks, de gewapende schildwachten, hun kolven op de planken lieten dreunen, ten teken, dat ze de Christenslaven beneden inde modder in de smiezen hielden, en opzij van het plaatsje een kleine rondkoepelige kerk, met Christus en zijn heiligen meer dan levensgroot op alle muren, waar de kleine Velitchko met zijn buik op de koele stenen ging liggen bidden, wanneer de hete rillingen van de malaria over hem kwamen: dat was het dorp waar hij leefde, onder de druk vaneen overheid, die enkel sloeg en die het kostelijkste van de kleine tabaksoogst stal; een overheid, die hij leerde haten, die hem, wanneer hij vlak voor z’n deur dood van de malaria inde moddergeul gerold was, zoals zovelen, niet eens van haar registers afgevoerd zou hebben, evenmin als ze dat met een gekrepeerde hond of ezel deed. Ze hield er trouwens geen registers op na. Dat hij, driekwart van het jaar niets beters dan maïs vretend, de malaria overleefde, had hij enkel aan zijn eigen kracht te danken. En zodra die kracht toereikend was voor ’t ballen van zijn kleine vuisten, hief hij ze op tegen de witte wachttoren en de witte pijl van de moskee: de twee tekenen van de overheid.

„Als ik een geweer heb”, dacht hij, „zoals die twee daarboven, dan zou ik ze als mussen van hun toren afschieten...” Er waren geweren, maar daar mocht hij niet aankomen. Op een nacht, hij was net zes jaar geworden, was zijn oom er drie inde schuur komen bergen; en hij had het gerinkel gehoord van patronen, die op een steen vielen. Een week later brak er een opstand uit. De kleine Velitchko juichte, toen de basji-boezoeks dood van hun wachttoren ploften; en toen hij ’s avonds in bed lag waren de

witgekalkte muren rood van de weerschijn der vlammen: de Turkse wachtpost stond In brand. Maar een paar dagen later kwamen de Turken terug. Ditmaal sloegen de vlammen knisterend in de guirlanden van tabaksblaren voor hun huis; en toen de hanen de morgenstond inkraaiden, was de oosterhemel grauw van de rook, die uit de huizenresten kringelde. Zijn moeder wasdood; twee Turkse soldaten hadden inde kelder patronen gevonden, en terwijl de ene haar trapte, gaf de andere haar kolfslagen. Ook zijn oom was verdwenen; en die avond, en de dagen daarop, at hij enkel de rottende maïskolven, die bij de oogst in het veld waren blijven liggen. Met het bloed, dat uit de wonden van zijn moeder liep, maakte hij onder zijn emd een kruisje op zijn borst, en zwoer baar te wreken, wanneer hij groot zou zijn, op de verdrukkers van Macedonië. Nu was hij 22 en hij stond op de straatstenen van Sofia, de hoofdstad van het kleine koninkrijk Bulgarije. Hij had zijn militaire dienst gedaan als geniesoldaat, en merkte nu, dat zijn eerste Prijzen voor schieten en zijn handig omgaan met dynamiet, in het dagelijks leven niets waard waren. Terug naar het Bulgaarse boerenland, waar hij bij een verre oom zijn jeugd had doorgezwoegd, wilde hij niet. Enkel door de grond van zijn eigen land wilde hij de ploeg drijven, maar dit lag nu achter een verboden grens, de grens van het nieuwe koninkrijk Zuidslavië, dat zich na de oorlog een groot deel van Macedonië had toegeëigend. Daarom haatte hij de nieuwe machthebbers aan de overkant van het prikkeldraad met dezelfde woede als eens de Turken. Maar woede stilt geen honger; en wat moest hij uitvoeren met zijn vingers, die even onhandig waren piet een schaaf als met pekdraad? Lanterfantend, met een lege maag, kwam iJ in kennis met andere, gelukkiger anterfanters, die zoveel sigaretten konen roken als ze wilden, en wier zakken s ij fstonden van de revolvers. Toen hij Un Vertelde van zijn schietschijfprijzen, iiarnen ze hem de volgende dag mee naar e achterzaal vaneen duister kroegje, de buurt van de Boulevard Dondou°ff, waar een grote woesteling met een ingbaard, gekleed in bruine kaplaarzen, en duur whipcord-pak en een vettige Pet hem opwachtte. Het was Pantsjo ichailoff, eender bendeleiders van de safCeCioniSChe Bevolutionnaire Organinip16 een suerilla-oorlog tegen het epwe koninkrijk Zuidslavië voerde. Pant tWee kamera<ten lieten hem met bes- tSJ° alleen> en met bulkende stem te ]Oll voivoda (aanvoerder) hem uit Waseggen’. welk een uitverkoren man hij heiii nU zou m°sen strijden voor een donife u^alc: de bevrijding van Macete ztp begon breeduit over politiek volk7ammen’ over het heilig recht der ’ over v?1’ °Ver te beschikken, ’ TUrkp Un dappere voorvaders, die de °ver reeds bijna hadden verjaagd, ( van tyran Alexander, den koning . 1 idslavië, over de deugden van hun 1

grote aanvoerders ATexandroff en Protogueroff, over de on voorwaardelijke gehoorzaamheid tot inde dood, die elk bendelid zweren moest op bijbel, dolk en revolver, over... Velitsjko onderbrak hem: „Als ik zweer, en aangenomen word, mag ik dan schieten?” Pantsjo boog zich naar hem toe: „Je mag, en moet iedereen doden, die ik je aanwijs. Maar kan je schieten?” Buiten viel de vroege schemering van een norse Maartdag, en inde sombere achterzaal waren twee lampen aangestoken op een planken verhoging, waarop bij huwelijksfeesten de muzikanten zaten. Velitsjko strekte bliksemsnel zijn harige hand over de tafel uit, tussen de. bierglazen door, en graaide naar de kolf van de revolver, die los in Pansjo’s brede leren gordel zat. Twee schoten, en het was donker. En eerde woedende Pantsjo zijn Mauser-pistool uit zijn zak had kunnen halen, gleed de revolver alweer in zijn riem. „Zo zal ik doen met iedereen, die u mij aanwijst”, zei Velitsjko nederig. „En mag ik nu zweren?” Hij balde met een wanhopig gevoel zijn lege vuisten, vrezend, dat alles verloren was, nu hij de toorn van den machtigen voivoda had opgewekt. Inde gang klonk het lawaai van aanstormende partijgangers, en bang, dat ze als dollen in het donker zouden gaan schieten, begon hij in zijn zakken naar een stompje kaars te zoeken; maar hij had geen lucifers meer om het aan te steken. De deur vloog open, terwijl Pantsjo nog steeds hijgend tegenover hem zat. Velitsjko kon vaag twee grote handen onderscheiden, die over de vuurwapenen gleden, terwijl Pantsjo’s vingers telkens de zekeringen open en dicht knipten: „knik-knak, knik-knak!” „Nog even maar”, dacht Velitsjko, „dan is het enkel: „knik!”, en de knal zal de kogel maken, wanneer hij door mijn borst gaat”. Hij vouwde de armen en keek Pantsjo met een scheve glimlach aan. De mannen stonden ineen kring rond hem heen; maar hij keek niet om. Hij wist, dat in elke hand een revolver was, waarvan de loop naar zijn nek wees. „Het is niets”, zei Pantsjo bars, „berg die revolvers op en ga bier halen; want vanavond nemen we een nieuw lid inde troep 0p... Hoe heet je eigenlijk?”

„Goeden avond”, klonk het zacht. „Wie ben je?” vroeg Velitsjko grof. „Joro Nasteff”, antwoordde de stem. Er werd een tweede klapstoeltje aangeschoven, en een tweede geweer verhief zijn loop boven het kozijn. „Dat Is lang geleden”, zei Velitsjko. „Meer dan zes jaar”, antwoordde Nasteff. „Herinner je je de kuil achter in het ravijn bij Gorna Dpoemaja? Daar heb ik je voor het laatst gezien. Je kwam aanrijden inde grote grijze auto van het Hoofdcomité en achterin lagen er vier, raddraaiers van de boerenopstand, met touwen rond handen en voeten. Ik en twee anderen moesten je helpen ze naar het vuurpeloton te brengen. Je had je mes vergeten, en je vroeg het mijne, om de touwen aan hun voeten door te snijden. Weet je nog hoe ik er uitzag?” „Je had een wrat op je linkerwang, zei Velitsjko kort. Hij pakte zijn geweerloop inde linkerhand en graaide voorzichtig met zijn rechter naar de schouder van den ander. Zijn vingertoppen raspten over de baardstoppels en vonden eindelijk de wrat. Hij gromde goedkeurend en zei: „Ik vergeet nooit iemands gezicht. Een van de vier, die we doodschoten had een rode baard en groene ogen. Hij schreeuwde: „Ik sterf voor de verdrukte boeren van de hele Balkan”. Onzin. Als we die schoften niet hadden doodgeschoten en verdronken, bij hon- I derden en duizenden, dan hadden we vast en zeker de Serviërs in ons land gekregen: en dat zijnde verdrukkers van de Balkan, omdat ze ons Macedonië martelen en uitzuigen”. j De ander zweeg, en keek inde regen, j „Sindsdien heb ik je niet meer gezien”, I zei hij eindelijk. „De dag daarop moest fi ik naar Plovdiv, en daar werd niet ge- 1 schoten, omdat er een consul van Frank- | rijk was, en nog een dwarskijker uit | Engeland, geloof ik. Maar ’s nachts ver- É dronken we ze inde rivier, bij dozijnen 1 tegelijk... Na een jaar ben ik naar Ame- f rika gegaan, om mijn broer te helpen in 1 zijn kaaszaak. En nu ben ik pas een 1 maand terug” 8 Hij zuchtte. 1 „Heb je soms spijt gehad?” zei 1 Velitsjko spottend. j „Soms”, zei Joro aarzelend, en na een lange stilte: „Ik heb me wel eens afge- i vraagd, waarom we zoveel doden nodig jf! hebben om ons doel te bereiken, en dan ; vooral zoveel doden aan onze eigen kant. i Waarom zijn er drie groepen, van Mace- | donische revolutionnairen; en waarom I knallen die elkaar af, omdat de voivoda’s onder elkaar vechten? Waarom vallen we met z’n allen tegelijk niet Zuidslavië g| binnen om Macedonië te bevrijden?” gj Velitsjko gromde. „Je praat zoals al ë die mensen, die kranten lezen en boeken schrijven”, zei hij smalend. Hij tikte ongeduldig met zijn knokkels tegen de I geweerloop. „Je praat zoals die kerel aan I de overkant, dien we dood moeten schiep ten”. Hij had het achteloos gezegd, maar hij hoorde aan het onrustige ademen I van den ander, dat hij doel getroffen *l; had. „Luister, Joro. Er is maar één Jp groep van Macedonische Revolutionnai- §1 ren; en dat is de onze, die van Vantsje I Michailoff. Kerels zoals die daar aan de overkant zijn scheurmakers en verraders, I die geld van onze erfvijanden, de Serviërs aannemen. En trouwens... heb je Pi gehoorzaamheid gezworen, of niet? Natuurlijk, zeg je. Wat klets je dan? En verder, waarom zou de Bulgaarse rege-Nng ons steunen, wanneer we geen ge- fe lijk hadden? We zitten hier toch zeker I zo te zeggen onder de bescherming van H de sterke arm?,,, voegde hij er spottend <■ bij. „Je hebt gelijk”, zei Joro stroef. „Ge- II noeg geklets; laten we liever opletten”, teï De twee populieren in Tomalevski’s I voortuintje wiegden heen en weer inde windstoten, verstijfden wanneer de buien verflauwden, om dan opnieuw hun H kletterende takken te krommen inde wind. Het licht inde benedenkamer was I nog steeds aan, en nu gloeide er ook in IP de bovenkamer een lamp achter de rode El gordijnen, Velitsjko keek op zijn radium- fgjl horloge. „Elf uur”, zei hij knorrig, „an- ■ ders is dat tuig allang naar bed. Maar I misschien is er iets met z’n vrouw... die H krijgt gauw een kind, moet je weten Er H is een zuster in huis; dus Tomalevski H zal wel niet op een holletje den dokter 1 gaan, halen. Dat zou anders mooi zijn. <'X CWordt vervolgd). H