van het socialisme t.a.v. de kerk. Dit blijkt trouwens ook uit vele plaatselijke verkiezingsuitslagen, waarbij het percentage aan soc.*dem. stemmen veel groter is dan het percentage der onkerkelijken. Zo bedroeg bijv. het percentage der op de S.D.A.P. uitgebrachte geldige stemmen bij de verkiezingen voor de Prov. Staten in 1931 in de vol? gende gemeenten en provincies (het % tussen haakjes is het % der onkerkelijken van de gehele bevolking in 1930): Vlieland 66% (8,62%), Ammerstol 53,5% (15,63%), Goor 55,2% (13,71%), Heerewaarden 42,7% (0,11%!), Geldermalsen 33,0% (4,3%), Tiel 34,5% (4,99%), Zalt* Bommel 27,8% (6,79%), Dodewaard 29,0% (2,18%), Echteld 29,9% (0,45%!), Haatten 26,8% (0,20%!), de prov. Noord*Brabant 6,9% (1,12%), de provincie Limburg 8,7% (1,03%) enz.
A\ Slotbeschouwing.
Welke waarde bezitten de vele voorafgaande statistische gegevens en de conclusies daaruit getrokken? D.w.z. wetenschappelijke waarde? Over de practische betekenis zullen we het hier niet hebben, al is het duidelijk, dat deze niet ontbreekt (bijv. voor de regering, de kerk* genootschappen, de politieke partijen).
Alle gegevens, die ons inzicht in de causale samenhang der ver* schijnselen vergroten, hebben wetenschappelijke waarde. Zeggen de hier behandelde statistische gegevens nu iets over de oorzakelijkheid in de verschijnselen, statisch en dynamisch, op kerkelijk gebied?
Het voorafgaande toont duidelijk, dat dit het geval is, vooral het ontkerkelijkingsproces wordt er ons duidelijker door. In het algemeen echter geeft de volkstelling van 1930 in dit opzicht niet méér inzicht dan de vorige reeds gaven: er door bevestigd wordt de invloed op dit proces van de urbanisering (hoofdstuk IV) en van de verschillen tussen de sexen (V). Wel geeft de nieuwe aanwinst der statistische combinatie beroep, resp. positie in het beroep en kerkelijke gezindte, een scherper inzicht in de betekenis voor dit proces van de industriali* sering en van de economische ondergeschiktheid, terwijl de vergelijking tussen verkiezings* en volkstellingsstatistiek duidelijk maakt, dat de betekenis van het socialisme voor dit proces vooral niet overschat mag worden en dat in het algemeen een parallelisatie van kerkelijke gezindten en politieke partijen ook minder goed mogelijk is dan men zou verwachten.
Indien de hier vermelde statistische gegevens dus betekenis hebben voor de verheldering van ons inzicht in de causale samenhang van de verschijnselen op het terrein van het kerkelijk leven, althans op een deel van dit terrein, overschatten moeten we deze betekenis ook niet. Wat de verklaring bijv. van de dynamische verschijnselen, de vele verschuivingen van de ene gezindte naar de andere, het groeien van dit, het afnemen van dat kerkelijk genootschap, betreft, heeft de statistiek een grote betekenis, voorzover we deze verklaring in demo* grafische oorzaken moeten zoeken. Ook maatschappelijke verschijn* selen, die dynamisch inwerken op de kerkelijke verhoudingen, kunnen
449