Ook na deze correcties blijft echter het aandeel der R.K. beneden, dat der onkerkelijken ver boven hun aandeel van de groep der 20*jarigen en ouderen.

Het zo vaak geconstateerde R.K. „te kort" aan intellectuelen — ook toegegeven door Katholieke geleerden (Poelhekke, Prof. Barge, Prof. Brom, nog onlangs door Mr. Feber)52) wordt door bovenstaande cijfers weer eens bevestigd. De oorzaken van dit verschijnsel zijn uit deze statistiek niet af te lezen en zullen hier dus niet behandeld worden. Maar zeker is, dat niet de oorzaak is een afvalligheid bij van huis uit R.K. academici, sterker dan bij de academisch gegradueerden van andere gezindten. Immers, dan zou dit tekort bij de studenten niet geconstateerd moeten worden. Poelhekke kwam in 1900 tot een schat* ting (aan de hoge kant) van 14% R.K. onder de studenten. In 1930 bedroeg dit 17,4 %53), dus iets meer dan het aantal academici in dat jaar blijkens tabel XXII. Zou deze vermeerdering een uiting zijn van de door Prof. Brom geconstateerde „herleving" van de wetenschap bij de Katholieken? Indien het Centraal Bureau voor de Statistiek ook bij de volgende volkstelling, wat zeer te hopen is, de vraag omtrent het al of niet bezitten van academische graden stelt, zal men pas goed vergelijkbaar materiaal bezitten. Dan ook pas zal de theorie van Mr. Feber, dat dit R.K. intellectueel tekort voor een belangrijk deel een kwestie van aanleg is (door het verloren gaan van waardevolle erfelijke eigenschappen tengevolg van het celibaat der geestelijken), enigermate getoetst kunnen worden. Immers, een sterk gestegen per* centage van R.K. academici in 1940 — dus na de korte tijd van 10 jaar — zou meer wijzen op de belangrijke invloed van veranderde milieufactoren, daar aanlegverschillen niet zo snel veranderen.

Tenslotte blijken de kerkelijke gezindten of de er mee correlerende verschijnselen (mate van welstand, sociale standing) nog invloed uit te oefenen op de keuze der studierichting, terwijl ook niet onwaar* schijnlijk is, dat de eenmaal gekozen studierichting omgekeerd weer bepaalde gevolgen heeft, bijv. op de mate van onkerkelijkheid. Zo valt in tabel XXIV op, dat de meer exacte vakken (technische weten* schappen, wis* en natuurkunde, landbouwwetenschappen, handels* wetenschappen) de hoogste percentages aan onkerkelijken vertonen.

IX. Staatkundigzpolitieke gezindheid.

Het loont de moeite, gezien de nauwe samenhang tussen staat* kundig*politieke en kerkelijke gezindheid in ons land, nader het ver* band tussen beide statistisch te onderzoeken. Daarvoor is het nodig de uitslag van een verkiezing te ontleden, die zo dicht mogelijk ligt bij de volkstelling van 31 December 1930. Dat is het geval met de

62) Zie diens Criminaliteit der Katholieken in Nederland, 1933, p. 65/6. ™) Statistiek van het Hoger Onderwijs, 1930/31, p. 56/8.

444