positie A: bedrijfshoofden voor eigen rekening;

B: bedrijf shoof den voor rekening van een ander (vnl. direc* teuren van N.V.'en en coöperaties); positie C: bedrijfsleiders, meesterknechts e.d.; „ D: gewone arbeiders.

In tabel XXI zijn nu de percentages afzonderlijk vermeld van de groep A + B (de meer zelfstandigen) en de groep C + D (de meer ondergeschikten) in elke bedrijfsklasse. Door nu de percentages van beide groepen in elke kerkelijke gezindte met elkaar te vergelijken, kunnen we iets te weten komen omtrent de maatschappelijke positie

van de leden der verschillende gezindten. Iéts want ideaal is

deze massale statistiek allesbehalve. In beide groepen komen zeer heterogene elementen bij elkaar: het kleine klompenmakersbaasje, de keuterboer, het dorpskruideniertje of de naaister voor eigen reke* ning komen in de A + B*groep naast den grootindustrieel of groot* handelaar, terwijl de afdelingschef in een grote bank en een ingenieur op een grote industriële onderneming, zich in de C + D*groep scharen naast geschoolde en ongeschoolde werklieden. Uitkomsten over de eigenlijke sociale positie van de bevolking geeft deze statistiek dus niet, pretendeert ze trouwens ook niet te geven; wel blijft het belang* rijke onderscheid van economische zelfstandigen en economische ondergeschikten, hoe relatief de zelfstandigheid van de eerste groep door allerlei maatschappelijke oorzaken ook soms mag zijn.

In de onderste twee (horizontale) rijen van tabel XXI zien we nu een merkwaardig onderscheid tussen enerzijds de leden van bijna alle kerkelijke gezindten (de beide takken der Evang. Luthersen vormen met de groep der „andere gezindten" een uitzondering), die een hoger percentage hebben in de A + B*groep dan in de C + D* groep, terwijl de onkerkelijken het tegendeel vormen: economische ondergeschiktheid blijkt een veel sterkere ontkerkelijkende factor te zijn dan een zekere mate van economische zelfstandigheid. We zien ijier weer de bevestiging van de reeds zo vaak verdedigde stelling, dat een belangrijk deel der onkerkelijkheid niet is te begrijpen zonder Kennis van de ontevredenheid over de positie in het economisch t, grotere onkerkelijkheid der maatschappelijk onder* gescnikten blijkt te bestaan bij alle bedrijfsklassen (al heel sterk bij het verkeerswezen), behalve bij visserij en jacht (met veel klein* bedrijt) en bij het crediet* en bankwezen en het verzekeringswezen Bekijkt men de hier niet gegeven cijfers van onkerkelijkheid bij de 17 afzonderlijke industrieklassen, dan vinden we vijf uitzonderingendrie daarvan behoren tot industrieklassen, die sterk in de Zuidelijke provincies vertegenwoordigd zijn, waar de industriëlen dus meer geëmancipeerd zijn van de kerk dan de arbeiders: klasse I, aarde* werkindustrie (A + B*groep: 15,1% onkerkelijkheid, C + D*groep: Al /o); klasse IX, lederindustrie (A + B 11,1%, C + D 8,8%) en

441