verschijnselen zijn weer te verklaren uit de hoge percentages van de ouden van dagen. Als tegenhanger zijn te noemen de onkerkelijken met het geringste percentages aan weduwnaren en weduwen; deze groep heeft dan ook het geringste percentage van ouden van dagen (zie tabel XV).

Doordat het totaal aantal vrouwen in de gehele bevolking groter is dan het totaal aantal mannen, is het percentage der gehuwden onder de mannen groter dan dat onder de vrouwen; daar dit overwegen der vrouwen bij alle kerkelijke gezindten in nog sterkere mate plaats vindt dan bij de totale bevolking, en in 't bijzonder bij Waals Hervormden, Remonstranten, Doopsgezinden en Luthersen (zie tabel XIV), vinden we bijna overal grotere percentages gehuwden onder de mannen, vooral bij de 4 genoemde gezindten; heel groot was in 1930 het verschil bij de Waals Hervormden (57,1% gehuwden onder de mannen, 37,6% onder de vrouwen!). Voor de R.K., bij welke de verhouding tussen het aantal mannen en dat der vrouwen het dichtst die der gehele bevolking benadert, vinden we dan ook gelijke of bijna gelijke percentages gehuwden in beide sexen. Voor de onkerkelijken, bij welke het aantal mannen overweegt, zouden we een hoger percentage gehuwden onder de vrouwen verwachten; waar het tegengestelde het geval is, en ook hier het percentage der gehuwden onder de mannen groter is, moet een flink aantal onkerkelijke gehuwde mannen met kerkelijke vrouwen in de echt zijn verbonden. Hierover zijn weer alleen plaatselijke gegevens bekend: zo bedroeg van de 6652 huwelijken, in de gemeente Amsterdam in 1930 gesloten, het aantal huwelijken, waarbij de man onkerkelijk en de vrouw kerkelijk was: 845, naast 690 huwelijken, waarbij de vrouw onkerkelijk en de man kerkelijk was en 432 huwe* lijken, waarbij beide partijen tot geen kerkgenootschap behoorden.42)

Evenals van 1909 tot 1920 is ook gedurende de laatste 10*jarige periode het aantal ongehuwden onder de totale bevolking en onder alle gezindten percentsgewijze afgenomen, wat reeds door de daling der geboorten en de verlenging van de levensduur verklaard wordt. Het geringst is deze afname dan ook weer bij de R.K., Christelijk Gereformeerden en leden der Gereformeerde Kerken, alle drie waar* schijnlijk met geringere geboortedaling. In hoeverre hierbij ook een lagere huwelijksfrequentie een rol speelt, is zonder nadere gegevens niet uit te maken.

VIII. Beroep en positie in het beroep.

De uitkomsten der volkstelling 1930 hebben een belangrijke aanwinst gekregen in vergelijking met de vorige tellingen: de combinatie kerke* lijke gezindte en beroep is nu ook in ogenschouw genomen. We mogen het Centraal Bureau voor de Statistiek dankbaar zijn, dat het tot deze aanvulling, waarop reeds lang is aangedrongen, is overgegaan. Allerlei interessante kwesties kunnen nu, aan de hand van dit nieuwe mate*

42) Stat. Jaarboek Amsterdam 1930, p. 45.

435