na, een hoger percentage bij de R.K.! Dit is natuurlijk mogelijk door de zeer verschillende leeftijdsopbouw van R.K. en Israëlieten.

Bijna overal blijkt de sterfte der onkerkelijken zeer veel lager dan die van alle kerkdijken te zijn. Echter is ze in verreweg de meeste gevallen van 1920 tot 1930 bij de onkerkelijken gestegen, bij de kerke* lijken gedaald, zodat de verschillen kleiner zijn geworden. Dit wijst op een afnemend geselecteerd karakter der onkerkelijkheid, die eerst overwegend bij intellectuelen en geschoolde arbeiders voorkwam, maar steeds meer doordringt tot lagere bevolkingskringen.

Na de onkerkelijken hebben de Israëlieten in het algemeen de laagste sterftecijfers. Deze geringe sterfte constateerde Bonger ss) bij de Israëlieten van het gehele Rijk reeds voor de perioden 1905/6, 1907/8 1909/10 en 1909/20. Toen was de sterfte het hoogst bij de Katholieken. Dit blijkt m 1930 voor Amsterdam niet meer te gelden: in bijna alle leeftijdsgroepen hebben de Protestanten daar nu hogere sterfte, tevens de hoogste van alle gezindten! Jammer is het, dat de groep Protes* tanten niet nader te ontleden is; ongetwijfeld treden binnen deze groep nog grote verschillen op.

Al zijn ook in Amsterdam de sterftecijfers der Katholieken nog altijd hoger dan de gemiddelde, ze zijn blijkens tabel XVIII heel wat verbeterd. Of dit echter ook geldt voor de Katholieken in het gehele land kan bij gebrek aan gegevens niet uitgemaakt worden. Een verge* lijking van het totale sterftecijfer van Noord*Brabant en Limburg met dat van de andere provincies is hier niet voldoende, gezien de zo juist geconstateerde invloed van een verschillende leeftijdsopbouw op de grootte van dit totale sterftecijfer.

Kan tabel XVIII niet gebruikt worden ter verklaring van tabel XVII, uit de grote verschillen in sterfte bij dezelfde leeftijdsgroepen van verschillende gezindten blijkens de eerste tabel volgt wel, dat sterfte* in combinatie met geboorteverschillen een belangrijke oorzaak der verschuivingen kunnen zijn. Vooral ook de verschillen in geboorte* frequentie! Terwijl bijv. (zie tabel XVII) de groep van 20 tot 50 jaar (waarbinnen ongeveer de leeftijd der huwelijksvruchtbaarheid valt) in 1930 bij Ned. Hervormden en R. Katholieken ieder ongeveer i van de totale bevolking van die leeftijd bevat, haalt de groep der 0—9*jarigen bij de Ned. Hervormden nog niet 30 %, en overschrijdt die bij de R.K. 41 %! Deze groep van 0—9 jarigen is bij de R.K. bijna even groot als die van alle andere kerkelijke gezindten samen! Bij de Ned. Her* vormden, in mindere mate bij de Israëlieten, wordt het verschil tussen de percentages der lagere en hogere leeftijdsgroepen steeds groter ten nadele van de eerste, doordat deze eerste sterker afnemen dan de laatste; bij de Rooms*Katholieken daarentegen neemt het percentage der lagere leeftijdsgroepen toe, dat der hogere af, zodat het verschil steeds groter wordt ten gunste van de eerste — en deze eerste ver* tegenwoordigen de toekomst! De Ned. Hervormden hebben in de

3S) Bonger 1924, p. 708; Bonger 1911, p. 965. Ook geconstateerd door Mr. Dr. J. H. van Zanten: Eenige demografische gegevens over de Joden te Amsterdam (Mensch en Maatschappij. 1926), p. 16/7.

433