minstens bij één daarvan een lager percentage wordt aangetroffen dan bij de totale bevolking, met twee uitzonderingen: 1°. de Evangelisch* Luthersen: men denke aan de reeds meer genoemde Duitse dienst* boden; niettemin is het merkwaardig, dat ook de Evang. Luth. mannen in deze leeftijdsklassen een hoger percentage hebben dan in het gehele land; in hoeverre hier ook immigratie van Duitsers meewerkt, kan schr. niet uitmaken; 2°. de vrouwen bij de „andere gezindten" welke nog voldoende werfkracht op vrouwen van deze leeftijd blijken uit te oefenen. Overigens zijn de onkerkelijken de enige groep, die in deze leeftijdsklassen hoger percentages hebben dan het rijksgemiddelde. Het is natuurlijk onmogelijk, om bij al deze cijfers de soms in dezelfde richting werkende, soms elkaar kruisende invloeden van verschillen in geboorte, sterfte, toetreding en uittreding met voldoende zekerheid te ontwarren.
Bekijken we de laatste drie kolommen van tabel XV, dan zien we weer bevestigd, hoe bij de leeftijdsgroepen boven 20 jaar het percen* tage der vrouwen bijna zonder uitzondering bij alle kerkelijke gezindten groter is dan dat der mannen, bij de onkerkelijken daaren* tegen kleiner. Voor de leeftijdsgroep beneden 20 jaar is dit dienten* gevolge juist andersom; immers in tabel XV is het percentage berekend van het totaal aantal mannen en het totaal aantal vrouwen per gezindte.
Ook in tabel XVII zien we hetzelfde verschijnsel: hoger percentages van de vrouwen ouder dan 20 jaar, vergeleken bij de mannen van die zelfde leeftijd, bij alle kerkelijke gezindten; alleen bij de R.K. is het aantal uitzonderingen niet gering (vergelijk het daarover geconsta* teerde in hoofdstuk V); een lager percentage der vrouwen ouder dan 20 jaar bij de onkerkelijken. Voor de leeftijden beneden 20 jaar, waar de keuze der ouders overheerst, is nu eens het percentage van het mannelijk geslacht groter, dan weer van het vrouwelijk.
Tabel XVII stelt ons tevens in staat, het verloop tussen 1920 en 1930 der percentages van mannen en vrouwen afzonderlijk in elke leeftijdsgroep na te gaan. Bijna zonder uitzondering zien we bij alle kerkelijke gezindten in alle leeftijdsgroepen bij beide sexen de percen* tages achteruitgaan, bij de onkerkelijken vooruitgaan. De uitzonde* ringen worden gevormd door de Rooms*Katholieken in enige lagere leeftijdsgroepen, het gevolg van de hogere geboortecijfers (hierboven reeds behandeld), verder bij de leden der Gereformeerde Kerken en bij de „andere" kerkelijke gezindten in enige hogere leeftijdsgroepen. Dit laatste zal vermoedelijk veroorzaakt worden enerzijds door toe* treding vanuit andere kerkgenootschappen: van Christelijk Gerefor* meerden naar Gereformeerde Kerken, van de grotere kerkgenoot* schappen naar de secten, van de Ned. Hervormde Kerk naar de Remonstranten enz., anderzijds door lagere sterfte, waarschijnlijk vooral laag bij de „elite"=kerkgenootschappen als Waals Hervormden, Remonstranten en Doopsgezinden (over dit „elite"*karakter nader in hoofdstuk VIII). Met zekerheid valt hierover niets te zeggen, daar de
430