Dezelfde verklaring kan echter niet gegeven worden voor de onkerkelijken, die vermoedelijk ook in het gehele land een laag geboortecijfer zullen hebben (vergelijk de huwelijksvruchtbaarheids* cijfers van tabel III, waarbij men echter niet moet vergeten, dat alle huwelijken na 1910 gesloten niet meetellen!). Toch hebben ook zij een hoog percentage van 0—9 jarigen. De oorzaken daarvan zijn:34)

1°. de hoge cijfers der middelbare leeftijdsklassen (20—39 jaar), op enige uitzonderingen na de hoogste, wat het geboortecijfer, niet per gezin, maar wel van de gehele groep vergroot;

2°. de gewoonte van vele ouders die een gemengd huwelijk hebben gesloten, voor hun kinderen geen kerkgenootschap op te geven, ener* zijds om niet uit de beide kerkgenootschappen één te moeten kiezen, anderzijds als uiting van onverschilligheid voor het kerkgenootschap, van welke onverschilligheid het gemengde huwelijk zelf vaak (niet altijd!) ook reeds een symptoom was. Zo werd van het aantal kinderen, dat van 1923—1930 in Amsterdam werd geboren uit een huwelijk tussen een Protestantsen man en een Katholieke vrouw, niet minder dan 56,8 % als onkerkelijk aangegeven, en van de huwelijken tussen een Katholieken man en Protestantse vrouw zelfs 57,3%.35) Bij de bijna 25.000 Rotterdamse families van Sartder's onderzoek bedroegen deze percentages over de jaren 1919—1928 resp. 30,65% en 25,58%.36) Gezien het toenemend aantal gemengde huwelijken is deze oorzaak van groei van het aantal jeugdige onkerkelijken waarschijnlijk niet gering, al levert de statistiek ons geen mogelijkheid tot het berekenen van het aandeel van deze oorzaak in die groei;

3°. bij sommige kerkelijke gezindten, met name bij de Doopsgezin* den, schijnt nog altijd de gewoonte niet geheel verlaten te zijn, om de niet*gedoopte kinderen als onkerkelijk op te geven, wat het lage percentage van 0—9 jarigen bij de Doopsgezinden (het laagst na Waals Hervormden en Remonstranten) ten dele verklaart;

4°. de lage cijfers der onkerkelijken in de hogere leeftijdsklassen (een gevolg van de recentheid der ontkerkelijking) heeft reeds zonder meer tot gevolg een hoger percentage bij de lagere (en middelbare) leeftijdsklassen.

Naast demografische oorzaken werkt ook de verschuiving (vooral van leden van kerkelijke gezindten naar de groep der onkerkelijken) mee tot het tot stand komen van de verschillen in leeftijdsopbouw. Het aandeel der verschillende gezindten in de leeftijdsklassen van 20—29 en van 30—39 jaar — beide leeftijden, waarin verschuivingen het gemakkelijkst plaats vinden — is in dit opzicht in zekere zin een graadmeter van de werfkracht der gezindten, al kan een hoger sterftecijfer ook invloed uitoefenen en het lagere geboortecijfer van vroeger in deze leeftijdsklassen doorwerken. Onmerkelijk is dan ook, hoe bij alle kerkelijke gezindten bij deze beide leeftijdsklassen of'

34) Zie hierover ook: Volkst. 1930, deel IX, p. 61. "

35) Bron van noot 33, p. 75.

36) Dr. J. Sanders, The declining birth rare in Rotterdam 1931.

429