2°. die gezindten, welke juist in de lagere leeftijdsgroepen een meer dan gemiddelde, in de hogere een minder dan gemiddelde bezetting hebben: de leden der Gereformeerde Kerken, de R.K., de onkerke* lijken. Deze groepen staan er beter voor: bij de Gereformeerde Kerken en R.K. zal eventuele afval (naast eventuële grotere sterfte) geheel of minstens ten dele gecompenseerd worden door het opschuif ven van de brede basis, bij de onkerkelijken zal, ook zonder dat nieuwe afvalligen toestromen, de opschuiving der leeftijdsgroepen in de toekomst het percentage van de gehele groep reeds vergroten, tenzij een massale toetreding van personen van „onkerkelijke afkomst" tot de kerken plaats vindt, waar alsnog de tekenen niet op wijzen;

3°. over blijven dan nog: de Christelijk Gereformeerden, met enige uitzonderingen bij de tweede groep aansluitend, de Oud^Roomsen, die met enige afwijking het beeld van de eerste groep vertonen, en de „andere" kerkelijke gezindten, die niet nader onder zijn te brengen.

Welke zijn de oorzaken van de grote verschillen in leeftijdsopbouw?

In de eerste plaats demografische oorzaken: verschillen in geboorte en sterfte. De emigratie is van zo weinig belang, dat we die kunnen uitschakelen en hoewel de immigratie iets belangrijker is, we bezitten geen gegevens t.a.v. de kerkelijke gezindten der immigranten (met als uitzondering de reeds boven vermelde Duitse EvangelischsLutherse dienstboden).

Alleen voor Amsterdam kunnen we de demografische verschillen tot op heden aantonen. Het blijkt, dat de Katholieken, ondanks het feit, dat hun geboortecijfer daalt, gelijk dat der overige kerkdijken, toch nog steeds aan de spits staan (tabel XVI). Waar ditzelfde wel het geval zal zijn voor het gehele Rijk (zie tabel VI met de sterk boven het Rijksgemiddelde uitstekende geboortecijfers der beide Zuidelijke provincies), kan het hoge percentage der Katholieken in de leeftijds* klasse 0—9 jaar gevoeglijk verklaard worden uit hun hogere geboorte* cijfer; vermoedelijk eveneens bij de Gereformeerden en Christelijk Gereformeerden.

TABEL XVI.

Echtelijke levendgeborenen in de gemeente Amsterdam per 1000 gehuwde vrouwen van 15—49 jaar van elke gezindte, aanwezig bij de volkstelling, per jaar:ss)

Prot. Kath. Israël. g?e?of. totaal

onbekend

1899—1900 234,4 246,6 196,8 46,2 223,5

1907—1912 187,2 212,5 161,7 66,9 177,0

1918—1923 186,1 212,4 129,6 37,2 148,0

1930—1931 134,7 171,8 87,1 46,7 106,1

33) De bevolking van Amsterdam, deel I (Stat. Meded. No. 97 v.h. Bureau v. Stat. der gemeente Amsterdam), p. 74. De percentages buitenechtelijk geborenen per gezindte verschillen te weinig om veel invloed op bovenstaande cijfers uit te oefenen. Zie dezelfde uitgave, p. 76.

428