„afspiegeling" van de klassenmaatschappij is. Wij vatten Heller's argu* menten ter verdediging van zijn theorie kort in de volgende vier punten samen:
a. Heller bestrijdt, dat de staat er slechts is ter bescherming van economische belangen. De practische betekenis van zijn begrip der maatschappelijke werkelijkheid, dat in het begin van dit artikel werd ontwikkeld, blijkt hier duidelijk. De staat is een maatschappelijke functie. Het maatschappelijk belang is echter meer dan het economisch belang. (Blz. 102.)
b. Heller wijst er op, dat het wezen van de staat niet kan zijn niet anders dan de heerschappij van een klasse te handhaven. De geschie* denis toont ook bijna regelmatig ingrijpen van de staat tot wijziging van eenzijdige klassenheerschappij en, alleen reeds uit zelfbehoud, zorgt de staat althans voor bemiddeling tussen de klassen. (Pag. 172.)
c. De opvatting, dat de staat met de opheffing der klassenheer* schappij zal verdwijnen, is reeds daarom niet juist, omdat de staat geenszins alleen economisch overheerst en bovendien ook in een vols komen klassenloze maatschappij er altijd nog een autoriteit aanwezig moet zijn, die haar eenheid waarborgt en handelingen straft, die vijandig zijn tegenover de gemeenschap. (Blz. 171.)
d. Tenslotte is niet aan te nemen, dat het maatschappelijke leven ooit zal kunnen missen economisch ingrijpen; de maatschappij is één geheel, dat tegenstrijdige belangen heeft, die niet onbeschermd mogen blijven. (Blz. 214.)
De vraag blijft, hoe zich deze „eigen wettelijkheid" van de staat in de maatschappij kan doorzetten. Volgens de beschouwing van Heller kan dat alleen gebeuren door menselijke activiteit, die aan deze „eigenwet* telijkheid" betekenis geeft. De „crisis van de staatsgedachte" in onze tijd bestaat ook hierin, dat dit laatste bedreigd wordt en wel juist door de krachten, die er naar streven de levende werkelijkheid van het maatschappelijk leven te wringen in een slechts door kunstmatige dwang aangedreven staatsmachine. Heller breekt daarom tenslotte met de sociologische staatsbeschouwing — en volgt aldus een merk* waardige richting der moderne sociologie —, om de staat ook politiek* ethisch te waarderen. Zou men deze stap niet doen, dan zou men kunnen vergeten, „dat er alleen maar daarom een mensen* of cultuur*
geschiedenis is, omdat de mens „utopisch", d.w.z. in staat is het
zijn een moeten voor te houden en de bestaande macht de graadmeter van een rechtsidee aan te leggen." (Blz. 220.)
De rechtvaardiging van de staat.
Heller acht het noodzakelijk de vraag te stellen van deze rechtvaar* digheid van de staat. Zodra het geloof aan het bestaansrecht van de staat verloren gaat, is zijn einde gekomen. „In deze geest leeft de staat van zijn gerechtvaardigdheid." (Blz. 216.)
Alleen het feit, dat de staat de macht uitoefent en dat ook macht
424