Het Jolige Weeuwtje is weer eens een film, die onderhoudend is en tegelijk bevrediging schenkt aan de geest. Het is een voortdurend genot te kijken, maar vooral ook te luisteren naar de fijne ironie, die op laconieke wijze in woord en beeld haar uitdrukking vindt.

Het begint al met de militaire mars van het garnizoen door Marshovia's hoofdstad. Marshovia behoort tot die onwaarschijnlijke miniatuur*rijkjes in de Balkan, die zo arm zijn, dat het staatsbudget vaak van een enkele rijke inwoner afhangt. In dit geval is het de rijke weduwe Sonja, die 52 procent van heel het land in bezit heeft. En deze jonge vrouw krijgt genoeg van haar weduwenstaat en vertrekt naar Parijs. Dit zou het bankroet van haar vaderland betekenen, wanneer niet de regent, een stompzinnig generaal met een bierbuik, er iets op ge* vonden had om haar naar Marshovia terug te doen keren. Zij moet trouwen met een landgenoot, en deswege zendt de regering kapitein Danilo, een geweldigen Don Juan, naar Parijs om haar te veroveren.

Danilo dan marcheert aan het hoofd zijner compagnie door de stras ten der hoofdstad. Maar van de andere kant komen enkele loslopende koeien en de soldaten trekken met beangstigde gezichten om deze hindernis heen. Men is onmiddellijk in de ironische sprookjessfeer.

Kostelijk is al dadelijk het gesprek tussen Danilo en de weduwe, die onderscheidenlijk door Maurice Chevalier en Jeannette MacDonald worden verpersoonlijkt. Hoe zuiver is dit charmante en geestige paar op elkaar ingespeeld! De korte en droge, maar levenskrachtige manier, waarop Danilo de weduwe van zijn onweerstaanbaarheid tracht te overtuigen en waarop hij bij haar weigering afscheid neemt en haar verbiedt van hem te dromen, en daartegenover de voorname en tevens zachte schoonheid van zijn tegenspeelster, haar sobere bekoringss middelen, haar zuivere en klankrijke stem, de slechts even aanges duide gevoeligheid, — het vormt samen een buitengewoon innemende compositie.

En als tegenhanger van dit paar de omgeving van licht en vlot ges parodieerde bijpersonen: de regent, die in het gesprek met zijn vrouw in de slaapkamer de te nemen regeringsmaatregelen bespreekt; de onnavolgbare humor waarmee het samentreffen tussen de ontrouwe echtgenote, den betrapten minnaar en den gedupeerden echtgenoot opgezet is; de scènes bij Maxim, waar de als Fifi vermomde weduwe als tafeldame van Danlio lonkjes geeft naar haar koddige bewondes raars; de schitterende parodie op de sexsappeal, waarbij het type van den vrouwenveroveraar aangedikt wordt tot een groteske overdrijving; de pittige woordenspelen tussen de elkaar tevergeefs bestrijdende ges lieven; de grandiose creatie van Edward Everett Horton als de ges zant, wiens nerveusheid om het slagen van de huwelijkstruc een nieuwe komische factor in het spel brengt; de trouvaille van de gevangeniscel, waarin de listige regering het paar bij elkaar opgesloten heeft; het zorgs vuldig te pas brengen van de fijne, gevoelige muziek van Lehar, — het wemelt en tintelt alles van humor en geest.

En deze luchtigheid staat geen ogenblik de toch op zuiver gevoel en een nobele strekking afgestemde inhoud van de film in de weg, waarin

412

É