zielsbewegingen, tot welke middelen zij het beeld en de beeldspraak beschouwt. Bij de behandeling van het instrument der poëzie wijst zij terecht op de grote betekenis van een culturele ondergrond en een stevige taalstudie voor den dichter.

„Om het instrument der taal volmaakt goed te leren bespelen, dat wil zeggen, om alle zielsbewegingen en zielsbeelden zó zuiver en klaar uit te drukken door middel van letters, woorden, klanken en klank* verbindingen, maat en rhythme, rijm en beelden, vergelijkingen, her* halingen en de andere beeldende elementen, waarover de poëzie beschikt, zodat die bewegingen en beelden met dezelfde kracht en dezelfde gloed, waarmee zij in den dichter leven, op anderen worden overgebracht, daartoe is een lang mensenleven ternauwernood lang genoeg. De studie der verschillende elementen van het poëtisch uit* drukkingsvermogen, in de schoonste poëzie van de grote dichters uit de tijdperken van bloei der poëzie, staat weer in nauwe verbinding met de studie der taal, als onmisbaar middel om de kracht, de kleur, het karakter van woorden en zegswijzen te leren doorgronden. Al is aangeboren taalgevoel hierbij een belangrijke factor, zo wordt het doorgronden van de taal zeer bevorderd door de kennis van het onderlinge verband der woorden en van hun geschiedenis, dat is van de veranderingen, die hun betekenis in de loop der tijden heeft ondergaan."

Voor wie denkt, dat „dichten" maar een ijdel spelletje is, diene, hetgeen de schrijfster opmerkt omtrent de geweldige alzijdige geestes* arbeid, welke genieën als Dante, Shakespeare, Milton, Vondel, Goethe, Schiller en Shelley aan hun werk ten grondslag hebben gelegd.

„De grote dichters van alle tijden", aldus brengt zij in herinnering, „hebben met ware hartstocht naar kennis gestreefd, naar kennis, zo diep en omvangrijk, als voor hen in hun tijd bereikbaar was. Het was hun daarbij echter niet te doen om kennis van het pluizers*type, maar om het bouwen van een stevig en breed fundament, waarop de klaar* doordachte wereldbeschouwing en het vast*gevormde wereldbeeld konden verrijzen, die zij in hunne poëzie wilden uitbeelden. Wereld* beeld en wereldbeschouwing doorgloeide hun gevoel met zachte en felle kleuren, terwijl intuïtie er de grote lijnen van ontdekte aan hun innerlijk oog. Verstandelijke kennis leverde de stenen tot de onderbouw.

Het zijn enkel de burgerlijke impressionisten en individualisten, de lofzingers van het persoonlijke gevoel en de blinde hartstocht, de aanbidders van „de kunst om de kunst", dat is: de kunst los van elke maatschappelijke functie, die zich met een gebaar van verachting van de kennis van natuur, maatschappij en mens hebben afgewend."

Het heeft zijn belang te wijzen op hetgeen een dichteres als Hen* riëtte Roland Holst als de stof der poëzie beschouwt.

„De stof der poëzie", zegt zij, „is het universele leven. Niets is voor haar te laag of te nietig. De verbeelding vermag iedere aandoening van elk ding te zetten in de gloed van kracht en schoonheid, wanneer de dichter beelden vormt vanuit een verhoogd en verhevigd levens*

410