wegzinken, in hun zielen en lichamen te grote verwoestingen aange* richt. Aan de andere kant is het juist nu, nu die massa's uit eigen kracht het licht niet kunnen zien, de verbondenheid niet kunnen beleven, meer dan ooit de roeping en heilige taak ener socialistische poëzie, iets in hem open te breken, zodat zij het mogen leren doen. Die taak zal enkel vervuld kunnen worden door dichters, uit de rijen van het proletariaat voortgekomen, die de bitterheid der sociale ellendessfeer waarin het vergaat, uit eigen ervaring kennen, die zichzelf hebben gelouterd van blinde haat en wrok en in zichzelve zowel het minderwaardigheidsgevoel als de zelfoverschatting hebben overwon* nen, de Skylla en Charybdis, waartussen het schip der proletarische gemoedsgesteldheid slingert."

De zuivering, welke de poëzie teweegbrengt, is, zegt de schrijfster, slechts mogelijk in „de sfeer, waarin het algemeen*menselijke ons aangrijpt, die, waarin eenlingen gemeenschap worden, waarin een verbondenheid, die uitgaat boven alles wat scheidt, wordt beseft het waarachtigste, reëelste leven te zijn."

De liefde, volgens Gorter de bron der poëzie, is dit ook volgens mevrouw Roland Holst. Alleen deelt zij het domein van deze liefde anders in dan Gorter, die spreekt van de drang tot zelfbehoud, de geslachtsdrift en de sociale drift.

Ook bij mevrouw Roland Holst zijn de bronnen der poëzie drieërlei. „De eerste is de religie, niet in de zin van begrippen of dogma's, maar in die van het beleven, hetzij in eerbiedig ontzag of van dronken* makende verrukking, van universele saamhorigheid; in het voelen van een „heilig geheim" in alle dingen, ook de gewoonste, in alle levens* manifestaties. De tweede bron der poëzie is de erotiek, de vreugde, de dronkenschap en de pijn der geslachtsliefde. De derde is de arbeid, hier eenvoudig opgevat als bepaalde, met inspanning verbonden, gedurende een zeker tijdsverloop voortgezette, in de regel gezamen* lijke bewegingen van het lichaam of van lichaamsdelen, met de daaraan verbonden gedachte van een nuttig doel."

Wat de functie van de poëzie betreft, hieromtrent meent de schrijfster twee polen te hebben ontdekt.

„De wil, in te werken op de mens en zijn wereld", zegt zij, „is de ene pool der poëzie; die, welke haar karakter bepaalt als, heilige, arbeid. De andere ligt in de eigenschap der poëzie, een spel te zijn.

Poëzie in haar volledige ontvouwing is een vrij, bevallig en heerlijk spelj — een herschepping der levenselementen door hun vrije verbin* ding, hun transpositie en tevens hun compositie, hun herschikking, hergroepering naar de souvereine, maar allerminst willekeurige, wil des dichters. Zoals elk spel, heeft zij haar doel in zich zelve. Uit de spanningen tussen deze beide polen leeft de poëzie; tussen de wil tot de „heilige arbeid", het „heilzame" werken op de zielen van hoorders of lezers, en de zelfbedwelming van het genottelijk verbeeldingsspel."

Een der mooiste bladzijden van haar geschrift wijdt mevrouw Roland Holst aan het rhythme als een der middelen tot uitbeelding van de

409