damp, waarachter de stralende schoonheid van het universum voor hem schuil gaat."
„Dichters", aldus luidt haar slotsom, „beleven door genade, in som* mige ogenblikken hunner poëtische werkzaamheid, een flitsend besef van de eeuwigheidswaarden, zoals deze ook in de dynamiek van het politieke leven, tot openbaring komen. Maar zo zij zich niet openstellen voor iedere manifestatie van schoonheid, waarheid en goedheid, om 't even uit welke hoek die komt, niet in kinderlijke ootmoed knielen voor het wonder, dat in die manifestaties geschiedt, voor het naar* buiten*treden in hen van het Hart*des*Levens, dan maken zij zichzelf die belevingen onmogelijk. Zij verstoppen in zichzelf de bronwel, die met de verborgen wateren in aanraking is."
Er bestaat te dezen opzichte een kardinaal verschil tussen Gorter en mevrouw Roland Holst. Al denkt eerstgenoemde er natuurlijk geen ogenblik aan, bij de dichters een bewuste invloed van hun politiek* economisch milieu te veronderstellen en al beperkt hij die invloed tot het onbewuste, waarin de liefde tot de gemeenschap de uitingsvorm aanneemt van de toevallige maatschappelijke constellatie, — toch legt hij hierop de nadruk, dat poëzie in de „klassemaatschappij" slechts „klassepoëzie" kan zijn, en dat in haar derhalve onmogelijk het algemeen*menselijke als iets absoluuts kan bestaan.
Mevrouw Roland Holst erkent deze volstrektheid van het algemeen* menselijke wel degelijk in genieën als Dante en Shakespeare, al geeft zij toe, dat ook grote klassieken als Goethe en Schiller, Von Kleist, Hebbel, Lenau, Freiligrath en Heine slachtoffers zijn geweest van „de wangunst der nationale omstandigheden", welke zelfs aan de eerste twee het „bloeiend en kloppend leven" onthouden heeft. In tegen* stelling met Shakespeare, wiens „magische ondoorgrondelijkheid, oneindige teerheid en kosmische wijsheid" hem tot een dichter in de ware zin des woords stempelen.
De invloed van de maatschappelijke constellatie uit zich ook volgens mevrouw Roland Holst — en wel in ongunstige zin — op de moderne bourgeoisie, waaruit geen dichters zijn voortgekomen; op de primitieve communisten uit het tijdperk der Wederdopers, wier tragische lot* gevallen geen stem hebben gekregen in de wereldliteratuur, omdat de vernieuwing van de poëzie niet kan uitgaan van verslagenen, en op de proletarisch*socialistische poëzie uit de twintigste eeuw, waarin het proletariaat te weinig cultuur bezit, om te kunnen beproeven, aan de socialistische idee een eigen poëtische uitdrukking te geven.
Er leeft, — en hier komen wij op een der grondstellingen, welke mevrouw Roland Holst met Gorter gemeen schijnt te hebben, — te weinig liefde onder de door de maatschappelijke omstandigheden te hevig geknauwde arbeidersklasse.
„Het spreekt vanzelf", aldus de schrijfster, „dat misschien hoogstens één op de tienduizend werkloze of slechtbetaalde arbeiders in deze tijd onmiddellijk in staat zal zijn, opgenomen te worden in de vloeden ener poëzie, waarvan het gevoel van universele verbondenheid de grondtoon vormt. Daarvoor heeft de troosteloze ellende, waarin zij al dieper
408