die dit verlangen in hem aannam, verklaren. Wat het eerste betreft; die haast bovenmenselijke spanning is het teken en tevens het geheim van het genie, dat langs rationele weg niet verklaard kan worden, omdat het boven het rationele uitgaat. En wat het tweede betreft, zo was de richting, waarin het politieke, economische en culturele leven in Dante's tijd stroomde, allerminst één met die, waarin zijn eigen vurig wensen zich bewoog."

Uitvoerig tracht de schrijfster aan te tonen, dat Dante's ideeën niet zijn terug te voeren op de productiekrachten en de klassesverhoudingen van zijn tijd. Herhaaldelijk wijst zij op het utopistische karakter van Dante's droom.

„Zijn visie", zegt ze, „steunde op geen werkelijke krachten in de maatschappij van zijn tijd. Maar wèl kwam in die utopische visie een hoge idee tot schone en sterke openbaring: het eeuwige verlangen van de mensengeest naar vrede en eenheid. In de ogenblikken, dat Dante het kwaad vergat, dat zijn vijanden hem hadden aangedaan, en uit* steeg boven de bittere krenkingen, die hij van zijn geliefde vaderstad had ondervonden, werkte in hem de zuivere kracht ener mensenliefde, wier bron zijn vroomheid, zijn godsliefde was. Die liefde voedde in hem het verlangen voor allen de poorten naar dat rijk van eenheid en vrede te openen. Zij gaf hem de kracht, om, voortgejaagd van stad tot stad, gedwongen het bittere brood der ballingschap te eten, in het gevoel van een heilige roeping voort te werken aan het grootse gedicht, dat het heel het menselijk en goddelijk zijn omvatte."

Voortdurend treft ons deze tegenstelling tussen de beide onder* zoekers naar het wezen der poëzie, dat mevrouw Roland Holst aller* eerst zoekt in het saambindend gevoel van universaliteit.

„De poëzie", zegt ze, „leeft uit het streven naar de vereniging aller mensen in de liefde —; in haar essentie is zij universeel, zij stijgt uit boven de scheidingen, die tegenstelling van belangen, misverstand, vervreemding, domheid, vooroordeel, tussen de mensen graven. Zij beseft het verbindende tussen hen boven alle scheidingen en versplin* teringen uit, in een gemeenschappelijke afstamming, een gemeenschap* pelijk wezen, een gemeenschappelijk smachten naar verlossing uit eenzaamheid, naar alverbondenheid. In het handelen naar dit besef ontbloeit haar pathos, wordt haar roeping vervuld, welke is, in de schone schijn eeuwige waarheden uit te beelden."

Later spreekt de schrijfster woordelijk van „het universele mede* gevoel, dat voor poëzie essentieel is". Zij betoogt, dat een dichter, die in politieke tendenties gevangen zit, onmogelijk een dichter kan zijn.

„In plaats van zich open te stellen", aldus lezen wij, „voor de schoonheid, waarheid en goedheid, overal waar zij te vinden zijn, en, iets daarvan in zijn werk tot leven brengend, beelden te maken waar de heerlijkheid van het universum uit straalt, legt hij, door de tendentie in zijn vrijheid*van*gevoel belemmerd, mens en wereld maatstaven aan, waar de idee, vertroebeld door de hartstocht, verbogen en geknot door het dogma, uit te voorschijn komt. De tendentie wordt een zware

407