schappij zijner klasseverhoudingen. En daar de verhoudingen in de maatschappij voortdurend met deze veranderen, veranderen ook de mensen voortdurend. Het helpt niet, het wederlegt niet de feiten, als men zegt dat de drie genoemde drangen, de instincten van de mens toch altijd dezelfde blijven. Want dit hetzelfde blijven betreft alleen het formele. Het veranderen betreft het werkelijke, de daad. En niemand zal toch ontkennen, dat de poëzie uit het werkelijke en niet uit het formele alleen geboren wordt!"
„Poëzie is dus vanzelf", aldus Gorter, „het beeld der maatschappij waarin zij leeft. En dus in een klassemaatschappij vanzelf klassepoëzie.
Men spreekt van het algemeen menselijke in de poëzie. In de poëzie der klassemaatschappij kan dit onmogelijk als iets absoluuts bestaan, want de dichter is het product der klasseverhoudingen, en kan dus onmogelijk iets anders geven dan een beeld dezer verhoudingen. Eerst in de klasseloze, dus communistische maatschappij zal de dichter het algemeen*menselijke kunnen geven."
Ondanks de logische opzet van het betoog en de verstandelijke bewijskracht van de gevolgtrekkingen, laat ons toch de vraag niet los: Waarom genieten heden ten dage kapitalist en arbeider, voorzover ze tot ontvankelijkheid voor poëzie en levensbegrip in staat zijn, gelijks matig de schoonheid en wijsheid van Dante, Shakespeare, Vondel en Goethe, wien zij als klassieken universele en eeuwige waarde toeken* ken, onafhankelijk van stand, klasse, natie en tijd? Deze vraag blijft in deze eerbiedwaardige studie onopgelost. Want, practisch en niet theoretisch gesproken, vindt men het „algemeen menselijke" bij den klassieken dichter toch juist allereerst in de inhoud en niet in de in* kleding, in het wezenlijke en niet in het formele hunner gedichten.
Er treedt, juist wat dit laatste, kardinale punt betreft, een verschil van inzicht aan de dag tussen Gorter en mevrouw Roland Holst, voor wie de historisch*materialistische bewijsvoering niet dat" volstrekte gezag bezit, dat zij bij Gorter blijkt te hebben.
„Zeker kan", aldus mevrouw Roland Holst, „de historisch=mate* rialistische methode veel licht werpen over de denkbeelden en opvat* tingen der verschillende klassen in één bepaalde tijd, evenals over het gemeenschappelijke in hun wereld* en levensbeeld. Zelfs kan zij ons wel degelijk helpen, dieper in een bepaald dichtwerk door te dringen. Dante's Divina Commedia ontstond volstrekt niet los van het vroeg* burgerlijk*feodale milieu waarin hij leefde. Door zijn groots gedicht bewegen de gestalten van mannen en vrouwen van zijn tijd, van koningen en pausen, van geestelijken en edellieden, van krijgslieden en burgers. Hun deugden en ondeugden heeft hij uitgebeeld, hun kracht en trots verheerlijkt, hun wreedheid en ruwheid aan de kaak gesteld. Hoe waar dit alles ook is, en hoe onmisbaar enig inzicht in de politieke verhoudingen in Italië in het begin der 13e eeuw, om vele bijzonderheden van Dante's tocht door de hel, het vagevuur en het paradijs te kunnen begrijpen, zo kan dit inzicht noch de ontzaglijke spanningen van des dichters vernieuwings=verlangen, noch de vormen
406