Bij dit alles kwam, dat Hendrik VIII de kerkelijke goederen in bezit nam, niet om hen dienstbaar te maken aan het algemeen welzijn, maar om hen weg te schenken aan kruiperige en karakterloze hovelingen.

Daarbij werd Hendrik VIII door zijn vrouwengeschiedenissen tot de reformatie gebracht, waarbij de paus zich niet zo gewillig betoonde als de koning eiste. Ik schreef daarover in mijn boek over More (zesde oplaag, blz. 197): „Nergens trad de kerkelijke splitsing zo openlijk, zo schaamteloos als alleen maar resultaat van wellust, grootheidswaanzin en hebzucht van het absolutisme op als in Engeland. Aan de dogma's, aan het ritueel werd niets veranderd, dan dat in plaats van den paus de koning kwam. Dat More zich met zulk soort reformatie niet kon verenigen, is duidelijk."

Dat wil echter nog niet zeggen, dat More een fanatieke voorvechter van alle katholieke dogma's was. Hij stond daar veeleer als zelfstandig en vrijmoedig denker tegenover. Wij hebben er reeds op gewezen, dat hij een concilie wenselijk achtte boven den paus. Nog in 1532 schreef hij, dat zulk een concilie den paus moest kunnen vermanen en straffen, tenslotte moest kunnen afzetten, wanneer hij zich onverbeterlijk betoonde. More ontzag in zijn grappen noch bisschoppen en pausen, noch biecht en aflaat. Vooral verdienen in dit opzicht aandacht de pas* sages in de Utopia óver huwelijk en godsdienst. More staat niet alleen de echtscheiding toe, maar ook het hertrouwen der gescheidenen. Voorts zegt hij: „Haar priesters huwen de door hun eigenschappen uitnemendste vrouwen van het land; de vrouwen zelf zijn geenszins van het priesterschap uitgesloten, worden intussen zelden daartoe gekozen." De priesters worden n.1. in More's ideaalstaat door het volk in geheime stemming gekozen. Daarbij bestaat echter volkomen gods* dienstvrijheid en in de kerken wordt niets geleerd, „waarin niet alle belijdenissen overeenstemmen." Hoe zouden wij er ons over moeten verheugen, wanneer deze idealen van onzen in de katholieke kerk zo vereerden heilige verwezenlijkt waren in alle landen, waarin zij iets heeft te zeggen.

In het heiligverklaringsproces, waarin de waardigheid van een tot de graad van heiligheid voorgestelde candidaat wordt onderzocht, moet een „advocatus diaboli", een advocaat namens den duivel, alle bezwaren opsommen, die tegen de heiligheid spreken. Hij zal in More's geval niet weinig hebben gevonden, waarop hij moest wijzen, o.m. op diens uitlatingen omtrent huwelijk en godsdienst in de Utopia. Wat kan men te berde brengen om het gewicht van deze uitlatingen te ontzenuwen? Blijkbaar slechts het oude voorwendsel, dat de Utopia niets anders is dan een doelloze fantasterij, „het fantastische gedachtenspel van een snel voorbijgaand uur", zoals professor Alfred Stern het uitdrukte (Die Sozialisten der Reformationszeit, Berlijn 1883, bid. 13.)

Niets dwazer dan deze mening. De Utopia van More is voortgekomen uit een diepgaande studie en een grote kennis van de economische verhoudingen van zijn tijd, de periode van de oorspronkelijke accumu* latie van het kapitaal. In de inleiding van zijn Utopia beschrijft en critiseert More zeer goed de verschijnselen van dit stadium in Enge*

397