DB BOM, DIE VERKEERD SPRONG.

325

„Al acht en twintig, Oom."

„Zoo, acht en twintig. We zullen eens een nieuw jakje voor je moeten koopen, of hoe zoo'n ding heet, of heb je zoo iets bij je, wat luchtigs meen ik, met een open hals en niet van die stijve mouwen."

Eie kleurde alweer.

Toen zei ze wat stijf:

„Ja, dank u, ik heb kleeren genoeg meegenomen, ik heb ook wel een dunne waschblouse bij me, maar ik draag altijd een boord en lange mouwen, daar houd ik meer van."

„Zoo," zei haar oom, „zoo zoo," en hij overpeinsde, dat ze misschien een leelijken hals had en als haar armen niet beter waren,, dan haar handen, dan had ze misschien nog gelijk.

Wat een roode pootjes en wat slecht verzorgde nagels!

Dat vond hij wel iets heel leelijks in een vrouw en zijn nichtje daalde weer van het standpunt, waarop hij bezig was haar te plaatsen. Hij wist ook niet, dat die roode handjes zooveel werk deden thuis en dat het moeilijk is goed verzorgde nagels te hebben, als men steeds voor dienstmeisje gebruikt wordt.

De trein stopte in Montreux.

„Zie zoo, we zijn er," verklaarde oom Jan, opstaande en alweer naar de valiezen grijpend, voor Eie haar hand tot hulp had kunnen uitsteken. Trouwens ze was nu zoo moe en overspannen, dat ze er heelemaal niet meer aan dacht, dat ze mee op reis was genomen om Oom te verzorgen en blij was, dat ze niets anders te doen had, dan te volgen.

In het hotel aangekomen, gingen ze dadelijk aan tafel, maar Eie was te moe om te genieten van het voor haar buitengewone menu, ze gebruikte maar weinig en was heel blij, toen haar oom haar naar haar kamer liet brengen, waar ze eenige uren zou kunnen slapen.

„Tegen zeven uur diner," zei hij nog, „maak dat je tegen dien tijd goed uitgerust weer beneden bent." „Diner? En we hebben net gegeten." Haar oom lachte goedig.

„Dat was de lunch, om zeven uur dineeren we hier, Eransche tijd, als we in Duitsch-Zwitserland zijn, mag je 's middags dineeren, hoor. Kruip nu maar gauw lekker in je mandje."