HET KLOMPJE
nog eens een na-tukje deed, een beetje te hard lag te snurken, dan kon hij er zeker van zijn, een por in zijn lenden te krijgen. Het was dan al gauw: »Toe, Hannes, hou je kokkert dicht, als er hier iemand is, die wat te zeggen heeft. Jij ligt nou altijd zoo onbehoorlijk en hatelijk af te blazen, als een ander juist stoom noodig heeft cm een beetje op gang te komen.« Van der Does echter liet zich niet gauw van streek brengen. Hij had nu eenmaal een goed gesteld kompas, waarop hij kon «dicht» varen en wie zee houdt, koerst wel!
„Ach, als ik daaraan denk, aan vroeger," antwoordde hij op een niet gevoerd gesprek. „Mijn vader zaliger riep ons altijd aan dek als er een ijzeren schip voorbijkwam. De meeste schepen waren toen nog van hout. Een enkel schip maar was met ijzer beslagen. Maar een heele ijzeren, dat was toch iets heel bijzonders. »Jongens,« riep ie dan, »aan dek! Daar komt een ijzeren an!« Wij tippelden allemaal naar boven om dat wonder te kunnen zien."
Langzaam zoog hij aan zijn pijpje, pafte een grooten rookwalm de wachtkamer in om als het ware de spanning te verhoogen, doch ook om zijn fantasie wat bij elkaar te rapen en te controleeren, of zijn toehoorders wel met volle aandacht naar hem luisterden.
„Nou mot je weten," ging hij verder, „we waren met zijn negenen. De oudsten, dat waren de jongens van zeven, acht, tien en twaalf jaren, moesten voorin slapen. Lang kon dat ook niet duren, want de ruimte om in te leven is op zoo'n Westlandertje nou niet wat je noemt groot. Daar hebben jullie met je wassen neusjes, je poppengezichies en je fijn betimmerde kajuitje een prinsenleventje bij. Twaalf jaar was ik, toen ik er uit moest. Nou, een baas had ik al gauw gevonden. Als je van rasvarensfamilie bent, vind je dien al gauw! Ik werd knechie bij een beurtschipper op 's-Gravendeel. Elke week tweemaal met aardappelen naar Rotterdam, Utrecht of den Haag. Eigenlijk was dat geen werk voor een kind, want ik was dan toch nog maar een kind. Dan hebben ze het tegenwoordig toch nog wat beter, nietwaar, jongen?"