HET GYMNASIUM.

Weet, dat iets anders nog bestaat in 't rijk der liefde, Denkt aan de wreede pijn van den gegriefde, Die, heviger beminnend licht dan gij, Teruggestooten en bespot wordt, zonder medelij.

Denkt aan de bitt're tranen, vaak gestort van smart, Denkt aan het schrijnend wee van een gebroken hart, Denkt aan de klachten, die in 't ijle gaan verloren, Denkt aan der mooiste roze scherpste doren.

Denkt aan de wraak van 't wreed getergd gemoed, Aan diepe waters, rattenkruid, pistool en bloed, En als gij dan nog lachen kunt, denkt dan, Denkt dan, dat eens ook zij u ontrouw worden kan.

II.

Had Gij dan, Wreede, maar terstond,

Voor ik het zoet der liefde kende,

Mij afgewezen ! Deze wond

Maar wel geheeld, — Maar wat ellende,

Wat smart hebt Gij mij nu gedaan !

Slechts even liet Gij mij haar smaken,

De zaligheid der wedermin,

Om diep rampzalig mij te maken,

Want steeds moet ik terugverlangen,

Naar 't kort geluk, dat 'k had ontvangen.

III.

O, hoe onbillijk is het Lot ! Mijn vriend kan alle dagen Een ander meisje vragen, Voortdurend smaakt hij 't mingenot.

Ik ben met één tevreên, Maar 't kind van mijne droomen, Heeft 't Lot mij wreed ontnomen, Het gunt mij zelfs niet één.

Toen de Nuntius deze verzen had opgenomen, voelde Willem zich toch op den Zwengel, en ook op Michiel, eenigermate gewroken. (Wordt vervolgd).