MIA
Hier blijven, hier, waar zij elk oogenblik tegen Bartholdi aan kan loopen. O, nee, nee!
„Waarom kijk je zoo benauwd, waar denk je nou aan?", vraagt Eva.
„O, Eva, ik kan het niet zeggen, ik kan nooit meer iets zeggen, ik zal er ook nog van stikken." Mia drukt haar handen tegen haar keel.
Eva neemt haar handen en houdt ze bij de polsen vast.
„Zeg het mij maar, je kunt tegen mij alles zeggen."
„O, nee, nee, ik kan niet, ik weet niet wat je wel van mij zou denken."
„Niets, wij dénken nooit iets, wij willen wéten."
„O, nee, Eva, nee, bedenk, ik ben geen patiënte van je."
„Nee, jammer genoeg."
Ze zwijgen beiden. De kamer vult zich met schemer. De voorwerpen zijn nog maar vaag te onderscheiden. De klok op den schoorsteenmantel tikt met kleine fijne slagen. Tik tik tik
Mia voelt de rust, die uitgaat van Eva.
„Blijf nog even mijn handen vasthouden, wil je? Het maakt mij kalm."
Eva buigt zich over haar heen.
„Mia, beloof me, dat je geen morphine meer zult nemen, het is heel slecht voor je."
„Zoo min mogelijk, Eva, alleen als het noodig is, maar heelemaal laten? Nee, dat gaat niet."
Eva schudt haar hoofd.
Mia glimlacht haar toe.
„Eva, nu ben je op zijn mooist."
Eva kijkt verbaasd, niet begrijpend, wat Mia bedoelt. Zij weet, dat zij heelemaal niet mooi is. „Wat bedoel je?"
„Je bent nu op zijn mooist, omdat je mij „belangeloos" zou willen helpen, is 't niet?" „O, ja, natuurlijk."
„Dat is iets prachtigs, Eva, weet je dat wel, want wat is er eigenlijk nog mooi op de wereld? Alles is leelijk, zoo hopeloos leelijk."