MIA

Twee heeren komen binnen. Eén van de twee, een slanke veertiger, fixeert Herman scherp. Mia ziet Herman eerst verbleeken en dan rood worden. Hij bloost als een schooljongen. De andere wenkt hem met de oogen.

„Excuseer me één oogenblik, Mia!"

„Ga je gang, hoor!"

Mia heeft juist het gezicht op Herman in een grooten spiegel tegenover zich. Zij ziet zijn vriend met een nijdig gezicht iets beweren en Herman schuldig het hoofd buigen. Een ellendige beweging is dat van hem, zoo onderworpen, alsof hij ineens niemand meer is, alsof plotseling zijn eigen wil is uitgeschakeld. De begeleider is een plaatsje gaan zoeken. Wat zou dat zijn? Ruzie? Heeft Herman ruzie met dien mijnheer? Het gaat haar eigenlijk niets aan, maar toch kan zij niet laten te kijken en te luisteren om als het kan een woordje op te vangen.

Herman verwijdert zich van zijn vriend en zij hoort hem nog juist zeggen:

„Ik verzeker je, dat het niets is."

Dan kijkt zij naar den ander en zij vangt juist zijn blik, die op haar gericht is. Ze schrikt terug. De man kijkt haar woedend aan met een onbegrijpelijke flikkering van haat in zijn oogen. Verschrikkelijk, wat heeft zij hem gedaan? Zij kent hem niet eens!

Herman zet zich weer bij haar neer. Hij is stil en afgetrokken, alsof zijn gedachten mijlen ver weg zijn.

„Zeg, die vriend van je keek mij woest nijdig aan, wat heb ik hem gedaan?"

Hij kijkt geschrokken in haar oogen.

„Dat moet je je wel verbeeld hebben."

„Nee, waarachtig niet!"

„Maar Mia, hij kent je niet eens."

„Nee, dat dacht ik ook al."

Ze zwijgen weer allebei.

„Kom," zegt Herman onrustig, „zullen wij eens opstappen?"

„O, ja, goed." Mia kijkt naar alle onaangeroerde taartjes