of den éigenlijken grondslag der deugd. 387
lijkheid en billijkheid zijner wetten geen acht zal <re. flagen worden, maar alleen op het gezag, 't welk&de onderhouding van dezelve bevolen heeft. Doch al deze losfe onderftellingen, die de deugd met Godsvrucht .doen ftrijden, en Godsvrucht tegen deugd overftellen, moeten in 't ebde op de verwoesting van beiden iiitloopen.
I Indien de deugd ftrijdig zij tegen.' den wil vün god, van dat weldadig, wijs en oneindig verftand, 't welk aan de onderfcheidene deelen des heelals aanwezen, leven en verftand gaf, kan geen mensch, die nadenken bezit, ter harer verdediging opkomen; om reden, dat niet alleen dezelve met de afhankelijkheid en vcrpligting der fchepfelen niet zou ftroóken, maar regelregt zou ftrijden met de vastgeftelde wetten en den loop der natuur, in welke de wil van den Almagtigen Veroorzaker der natuur allerduidelijkst en krachtig is uitgedrukt. Maar , gelijk regt het tegengefteide hier van de waarheid is, en de deugd onveranderlijk blijkt gegrondvest te zijn in de natuur en de betrekkingen der dingen, en met het algemeen denkbeeld van zedelijke orde en regtheid te ftroóken, zoo volgt hieruit, als eene betoogde waarheid, dat de deugd zoowel eene infpraak der rede, als eene eeuwige wet der God. heid is.
Wijders; indien god geen regt hebbe om te bevelen 't geen in zichzelf Welvoegelijk is, ofte vorderen, dat de regels der deugd, die, om hare éigen natuurlijke, voortreffelijkheid, behooren bemind en zorgvuldig onderhouden te worden, insgelijks als zijne wetten moeten gehoorzaamd worden: waaromtrent laat dan .dit gezag zich gelden? JNiet voorwaar in het gebieden van' onredelijke en booze dingen , omdat dit o'nderftelt, dat zijne heerfchappii zou ten oogmerke hebben',1 de fchoonheid zijner Schepping te bederven. Ook kan dat gezag niet tot louter onverfchillige dingen zich bepalen : want dit vernedert bet tot eene nietsbeduidende en nuttelooze oppermosrendheid. Êri zal iemand durven zeggen, dat de Maker der wereld in 't geheel geen gezag heeft? dat de menfchen zijne fchepfels, doch niet zijne onderdanen zijn? of, indien zijne onderdanen, dat zij geenen eerbied voor zijn gezag fchuldig zijn? dat dezulken da Beste menfchen zijn, op wien het den miuftèn invloed B i> * heeft ?