^ggrS vertoog over. het ware beginsel,

der moeite waardig, over dit belangrijk onderwerp, met alle mogelijke duidelijkheid en naauwkeurigheid, eenig nader licht te verfpreiden. Te dien einde zal ik aantoonen: I. Dat de liefde tot de Deugd, om

haar zeiver wille achtgeving op het gezag van

©od en het ftreven naar geluk, of de eigenliefde,

volmaakt met elkander beflaanbare heginfels zijn. II. Dat al die beginieis redelijk en verftandig zijn. III. Dat zij niet Hechts met elkander beftaanhaar en redelijk , hiaar onaffcheidbaar aan elkander zijn verbonden.

,, f. l iefde tot de deugd, om haar zeiver wille, „ achtgeving op het gezag van god, en het ftreven ,, naar geluk, zijn volmaakt met eikander beftaanbaar, ,, en moeten niet als ftrü.lig befchouwd worden." Overtollig ware het, te willen bewijzen, dat de menfchen tot dezelfde zedelijke verrigtingen, door onderfcheidene beweegredenen kunnen worden aangëfpoord, en dat, tevens, elke bijzondere beweegreden hare 'volle kracht kan bezitten en behouden. Want dat is hetzelfde, als te onderftellen, dat de pligt van redelijke fchcpfelen uit verfchillende oogpunten kan belcnouwa worden, en ter betrachting van denzelven meer dan ééne beweegreden voorhanden is. Even weinig is hët ann tegenfpraak onderhevig, dat eene daad, die, in 't afgetrokkene befchouwd, betamelijk en billijk is, ook eene daad van gehoorzaamheid, of belangrijk zijn kan ; met andere woorden, dat reden, en gezag, en eigenbelang kunnen zaraenfpannen, en, te zamen vereenigd, piigtmatig worden. Met dit alles, wil ik dit onderwerp meer van nabij befchouwen, ten behoeve der zulken, die, aangaande het ware en echte grondbeginfel der deugd, een nader onderrigt verlangen.

Indien de betrachting der deugd, om hare inwendige voortreffelijkheid, en de achtgeving op het Goddelijk gezag, onbeftaanbare beginfels zijn, moet eene der drie volgende daarvan de reden zijn —— of omdat de deugd ftrijdig is met den wil van god — of omdat god geen regt heeft om te bevelen, 't geen in zichzelf welvoegelijk en goed is — of omdat, hoewel hij moge bevelen 't geen' in zichzelf goed is, en hoewel her voegzaam is, dat zijne fchepftls, al wat in zijnen eigen aard beminnelijk en nuttig is, beminnen en goedkeuren» nograns zijn wil is-, ingevolge van eigendunkelijk w«>* behagen en volftrekte oppermogendheid, op de: