4</0

DE HOLLANDSCHE REVUE

Cinematografische Vraagstukken

Internationale Productie en Protectie De nieuwe regeling in Frankrijk Een conflict met Californië

Verkeerd begrepen nationalisme

Na tien oorlog is in alle landen de vrijheidsbeperking een der voornaamste overheidszorgen geworden. Men vindt steeds nieuwe politieke, sociale, ethische motieven om de burgerij in zijn uiting en in zijn handel te beperken. De hooggenoemde vrijheid van drukpers, het troetelkind en de trots van onze vaderen, bestaat in vele landen, de facto, niet meer. Officieel en openlijk bestaat censuur in Rusland, Servië, Italië en Spanje; verkapt in België, terwijl men in Frankrijk bezig is een wetje in elkaar te zetten om de pers der politieke tegenstanders te muilbanden.

Ten onzent viert men deze lage instincten voorloopig nog alleen maar bot in het filmbedrijf. Hier bestaat een censuur, die reglementair beperkt is tot enkele punten (goede zeden en openbare orde); maar die inderdaad, overgeleverd aan de willekeur van eenige verborgen grootheden zonder openbare verantwoordelijkheid, op allerlei gebied ingrijpt. Men herinnert zich het geval — om er maar eens één uit vele te noemen — van de film „Dawn", waarin de tragedie van Miss Cavell op waardige en diepmenschelijke wijze verbeeld was door een onvergelijkelijke artiste als Sybil Tomdike. Deze film, welke aan hooge artistieke eischen voldeed, welke op allen, die hem zagen, ook op mijzelf, een blijvenden indruk maakte, is noch op eenigerlei wijze onzedelijk, noch gevaarlijk voor de vaderlandsche staatsinstellingen. Toch werd die film aan de onmondige Nederlandsche burgerij onthouden, door het veto van een duisterling, waarop geen nader verhaal is. Deze zonderlinge toestand bestaat niet alleen hier. Die bestaat overal. Overal wordt de meerderjarige bevolking als onbekwaam tot oordeelen verklaard en

overgeleverd aan een bende bureaucraten, die voorschrijven wat goed voor het zielheil, de geestelijke vorming; wat mooi en nuttig is. En overal verdragen de bevolkingen dat — sputterend — imaar gelaten. Intusschen vonden de overheden in de politiek en de ethica niet genoeg motievan voor de vrijheidsbeperking. Om de dwangschroef verder aan te draaien, moesten zij nog iets anders verzinnen. En zij hebben het natuurlijk gevonden: het nationalisme. Filmen moeten nu niet alleen zedelijk en weldenkend; zij moeten bovendien „nationaal" zijn, niet alleen van gezindheid, maar ook van makelij! De heer Herriot, een politicus van een linksche nuance, welke ongeveer met onze vrijzinnig-democratie te vergelijken is, bleek er dadelijk voor te vinden om een „regeling" te treffen. Dit liep uit op het decreet van 18 Februari 1928, hetwelk tien artikelen bevat. Artikel IV etc. stellen vast dat de openbare vertooning van film onderworpen is aan de controle van den Minister van Onderwijs en Schoone Kunsten; en bepalen nader de techniek van die controle.

De bases zijn: a. het handhaven der goede zeden; 6. het handhaven der nationale instellingen; en c. — en dat is het kwade — naar zoo verre het vreemde films geldt: de houding van het land, waaruit zij aangevoerd worden, ten opzichte van de Fransche productie.

Hiermede wordt dus een volkomen ongeestelijk element in de keuring geïntroduceerd. Het zijn niet meer de zedelijke en intellectueele normen welke het oordeel over de filmen bepalen; het is een platte belangenkwestie van een kleine groep producenten geworden. De volgens bovengenoemd decreet in¬

gestelde commissie omschreef haar taak in een werk-reglement, w-aarin zij den nadruk op de nationale kanten legde. Van de goede zeden en de bestaande staatsorde is daarin al heelemaal geen .sprake meer. De heeren hebben het veel te druk om uit te maken wat precies een Fransche film is. En om uit te maken of hij tot de „eerste" of de „tweede" categorie behoort!

Alles moet Fransch zijn: het geld van de uitgeversfirma, de directeuren, de schrijver van 't scenario, de regisseur, de technische leider, de operateurs en hun helpers; de opnamen moeten op Fransch grondgebied gemaakt worden, in Fransche ateliers uitgewerkt... Alleen —uiterste concessie — 25 % ten hoogste van de medespelenden mogen van een andere nationaliteit zijn. Als aan deze voorwaarden voldaan is, dan is het een film van de „eerste" klasse. Wanneer er enkele niet-Franschen hun medewerking van technischen, artistieken of economischen aard verleend hebben, tot ten allerhoogste 50 % van alle deelnemenden aan de verwerkelijking der film, dan is het een „tweede klasse"-product. Wanneer men dergelijke kinderachtige stompzinnigheden leest, dan is men geneigd de oogen uit te wrijven. Helaas, imen droomt niet. De mentaliteit van het na-oorlogsche Europa leidt tot zulke absurditeiten. Een gewoon mensch, alleen afgaande op zijn gezond verstand, zegt: wat wij moeten hebben, zijn goede, mooie, interessante films, en hoè men die krijgt, waar men die vandaan haalt, doet er niet toe.

Of de directeur van de film-onderneming nu Eskimo en zijn geldschieter Patagoniër, zijn boekhouder Waterchinees en al zijn operateurs jongens