472

DE HOLLANDSCHE REVUE

In den trein is ook een jongeman, die zijn eerste schreden zet op de koloniale loopbaan. Hij voelt zich nog niet geheel thuis op Afrikaanschen bodem. Zijn geboortestad trekt hem veel meer aan. Hij mist alle roeping voor dit leven. Hij laat aan iedereen het portret van zijn vrouw zien.

— Zoo sturen ze ze ons nu tegenwoordig", bromt de oudgast Miette. Of ze hebben hun heele familie achter zich aan hangen, öf ze janken bij een fotografie. Steek dat stukkie karton weer bij je, m'n jongen; dat is een slechte talisman om mee te beginnen. Je moet niet te kleinzeerig zijn, als je deze carrière kiest. Je kunt hier niet de métro nemen om vanavond te gaan eten bij maatje, en de derde editie van je avondkrantje kun je hier ook niet krijgen. Maar dat is allemaal overgelegd geld!"

En dan zit in den trein vader Levreau, een oudgast. Eén en twintig jaren Soedan. Hij komt nu uit Frankrijk terug, waar hij pas voor den tweeden keer heen is geweest. Hij houdt alleen maar van Kayes.

■— Overigens", legt hij ons uit, ' „is Kayes één van de drie warmste plaatsen van de wereld. Podor, Djibouti, en Kayes, dat is bekend, als je daar eenmaal gewoond hebt, dan moet je er niet meer vandaan gaan. Overal waar ik nu heen zou gaan, zou ik niet goed worden."

Den volgenden dag om twaalf uur 's middags — in de warmste stad der wereld komt de trein natuurlijk precies om twaalf uur 's middags aan! — stapt vader Levreau in Kayes uit. Zijn zes vrouwen wachten hem op het perron, zes zwarte vrouwen, van wie twee Moorsche met groote kameelenoogen.

— Bonjour, mijn liefjes!" zeide hij. „Bonjour! Bonjour!"

Zij vlogen allemaal in zijn armen.

— Bonjou, papa!" antwoordden zij. „Ah! papa! Bonjou!"

Mannelijke en vrouwelijke bedienden, die achter hen stonden, klapten in de handen. Iedereen was even levendig en opgewonden.

En binnen in het station stond het kwik op 46 graden Celsius!

Met die 46 graden Celsius in het station (114 graden Fahrenheit, dus een aardige tropentemperatuur) eindigt dit hoofdstuk. Ik vertaalde er opzettelijk een groot stuk uit, om te laten zien hoe goed Londres m. i. de tropenatmosfeer heeft getroffen. Die zwarten, die alleen maar gaan reizen om het genot van het reizen! Denk eens aan de derde-klasse-passagiers in ons Indië, hoe zij uit de raampjes pui¬

len en — als er balcons zijn — op en aan die platforms hangen om maar intensief te voelen het genot van het reizen. En die „baar", die zoo aandoenlijk is en gedoemd om te mislukken, met dat portret van zijn vrouw. En zoo'n oudgast, die zweert bij de warmste stad ter wereld, en die daar afgehaald wordt door zijn zes zwarte vrouwen. Daar heeft Londres in een paar regels een menschenleven, het leven van een „blijver", geteekend. Of zoo'n scènetje van die negers, die al in den trein zitten, en de anderen, die er nog bij willen. Dan het doffe geknok uit het compartiment, totdat er een blanke bij komt, die een paar meppen uitdeelt. En wee hem, zoo er toevallig een kiesgerechtigde zwarte bij is, want dan kost iedere mep hem vijfentwintig frank. Londres drijft heel geestig den spot met die „nieuwe toestanden", die in vele opzichten doen denken aan sommige „resultaten" van al te ethisch streven in ons koloniaal gebied. Hier bijvoorbeeld bij aankomst van de boot te Dakar. Men gaat van boord. Hij wil een koelie hebben om zijn koffer te dragen en roept, net of hij op het een of andere Fransche station stond: „liep! Hep! Un porteur!" Maar' dan licht een reisgenoot-oudgast hem even in:

— Een drager? Wou u een drager hebben? Meneer u hebt grootheidswaanzin. De negers dragen niet meer in den Senegal, meneer, die stemmen!" En terwijl hij de loopplank afgaat, mompelt de oudgast nog in zichzelf:

— Zij stemmen! Zij stemmen! En binnenkort dansen ze ook de gavotte!"

Is dat weer niet verduiveld goed gezegd. Niet alleen grappig', maar „to the point", echt zooals zoo'n ietwat grimmige oudgast ad-rem kan zijn! En al zijn we er nooit geweest, uit die paar regels kennen we ineens de heele situatie in Fransch West-Afrika, en in Fransch Aequatoriaal Afrika. Of luister eens even naar deze korte notitie (op pagina 39) over de toepassing van het ook bij ons zoo beroemde denkbeeld „Soort over soort, dat is genade".

Het is in het plaatsje Bamako, diep in het binnenland. De auteur wandelt in

FAMILIE-PENSION

Huis van den eersten rang

Nassauplein 29 Den Haag Tel. 13765 138

Schitterende groote Salons en Slaapkamers met bad, benevens eet- en conversatiezaal. Centrale verwarming, vaste waschtafels, koud en warm

stroomend water —— Prima Keuken

het middaguur zoo'n peetje rond in de kampong. Dan hoort hij een geweldig lawaai uit een der negerwoningen:

Een tirailleur (een inlandsche

militair) ging als een duivel te keer op de binnenplaats van de woning. Hij schreeuwde als een verwoede generaal voor het front van den troep. Zijn. taal was een salade van negerwoorden en Fransch. Fransche woorden, zonder twijfel, maar woorden welke men gewoonlijk niet in salons gebruikt. Zij, die ham onze schoone taal hebben geleerd, hebben eer van hun werk. Hij zou best een leerling kunnen zijn van den laatsten Parijschen fiakerkoetsier. Hij was daar gekomen om een zijner medeburgers te halen, die voor den commandant moest verschijnen. Doch de medeburger wilde niet meegaan. En toen heeft hij hem, onmiddellijk, een paar oorvijgen verkocht, waarvan ik op tien passen afstand de luchtverplaatsing kon voelen. De ander is hem heelemaal niet aangevlogen. Hij knipoogde zelfs niet. In zoo'n geval neemt de neger oorvijgen in ontvangst als iets wat hem van rechtswege toekomt. Zijn twee vrouwen gaan rustig door met de milies te stampen, en zijn hond gaat door met zich te vlooien. — Service-service!" tiert de tirailleur.

Want zoodra de zwarte de macht vertegenwoordigt, is hij wreed jegens zijn broeders. Hij slaat hen, plundert hun huis, eet hun milies op, en eischt hunne dochters. De „chechia" (chechia" heet het roode kalotje, dat de zwarte tirailleurs gewoonlijk dragen) demonstreert soms fraaie deugden aan de oevers van den Niger."

Zooals men ook uit dit korte citaat weer ziet, het is een echt „koloniaal" boek, het boek van een scherpen waarnemer. Het deed mij soms denken aan het werk van H. C. Zentgraaff, vele jaren lang Ned. Indië's eerste reporter, tegenwoordig hoofdredacteur van „Het Soerabaiasch Handelsblad". Maar er is een essentieel verschil. Zentgraaff bracht een menschenleven door in onze koloniën; hij kent niet alleen „land en volk", zooals men dat pleegt te noemen, neen, hij kent al die volken, met hun eigenaardigheden, hun talen, enzoovoort. Wanneer hij zieke plekken ontdekt, dan is dat, gelukkig maar! meestal pas na een uitgebreid onderzoek, en nadat er speurderswerk is verricht.

Albert Londres daarentegen maakte niets anders als een reis door Fransch Afrika. Hij week alleen af van het gewone programma door niet als gast van het bestuur, doch meer op zijn eigen houtje te reizen. En daarna kon hij zijn vinger op heel wat zieke plek-