DE HOLLANDSCHE REVUE

471

De employé had de waarheid gesproken. De reizigers kwamien aanzetten met zooveel colli's, dat het wel groothandelaren in grutterswaren schenen, bezig te verhuizen. Ze hadden vleesch, groenten, visschen, fruit bij zich, kortom alles wat de moderne industrie heeft weten te verpakken in blik. Verder linnengoed, beddegoed, en zelfs bedden van hout; en dat alles hadden ze vanuit Frankrijk meegesleept, om opgegeten te worden in de rimboe, de eetwaren door de rimboebewoners, en het meubilair door de termieten. Een groote zwarte kiezer (tegenwoordig hebben de meeste negers n.1. een soort van kiesrecht, de Vertaler) stond voor mij aan het loket. Hij had een zwarten hoed op, een zoogenaamden bolhoed, die er uitzag alsof hij reeds vijftien jaren dienst had gedaan bij een straatkoopman die vlekkenzeep verkoopt.

— Geef mij een kaartje," zoo sprak hij tot den beambte achter het loket.

— Waar naar toe?

— Dat is waar ook. Geef mij maar voor vijftig frank.

Wanneer de handel in olienoten beëindigd is, beschikt de Senegalneger over een beetje geld; en dan gaat hij reizen. Hij gaat niet naar Thiës, of naar Saint-Louis, of naar Kayes. Neen, hij reist voor vijftig, tachtig, honderd franken, al naar zijn vermogen hem dat toelaat. Bij de halten hangt hij uit het portieraampje en schreeuwt: „Bonjou Mamadou! Bonjou Galandou! Bonjou Bakari! Bonjou Gamba!" Hij wil zich toonen aan zijn bekenden in de aanzienlijke situatie van passagier. Hij is trotsch er op! En later, dan komt hij weer terug — te voet!

De trein vertrok. Twaalf honderd kilometer zou hij gaan afleggen. Hij verbindt den Atlantischen Oceaan met den Niger. En daar eindigt hij. De wegen en de rivier imoeten de rest maar doen. Twaalf honderd kilometers! Dat is het grootste werk, wat wij in Donker Afrika hebben volbracht. Wie niet voor een ondankbare wil worden gehouden, moest niet alleen zijn hoed eerbiedig afnemen voor dezen spoorweg, maar hij moest ook een kist met immortellen meenemen (wanneer men toch veertig kisten bij zich

heeft! ) en die gedroogde bloemen

moest hij strooien langs de geheele reis. Op die wijze zou hij bij iederen dwarslegger de laatste hulde brengen aan een zwarte, die daar gevallen is voor de beschaving.

Men kan veel van den Senegal zeggen, maar niet dat het een botanische tuin is: men kent er slechts één boom. Dat is de boabab (apenbroodboom). De

boabab is een wanhopige reus. Hij is gedraaid, en hij heeft geen handen. Hij strekt zijn stampjes naar den hemel, als om den Schepper te wijzen op de wreedheid van de beulen, die hem gekruisigd hebben. Men voelt dat hij hartverscheurende kreten zou slaken, als hij maar een stem had, en dat hij allerlei wanhopige gebaren zou maken, als hij zich maar kon bewegen.

— Ja, ja! Bekijk het maar eens goed! Dat is alles wat wij aan schaduw hebben. Zet uw mond maar open van verwondering. U zult hem vanzelf wel weer sluiten. Want zoo blijft het landschap zeshonderd kilometer lang. Uw kakement zou er op den duur een beetje moe van worden. In een land waar men smeekt om schaduw, geven ze ons niets als zoo'n boom. Maar mag ik me eens even voorstellen: ik ben Jean Miette, opzichter bij publieke werken, zestien koloniale jaren, geen haar meer op mijn kop, en geen enkel seizoen in Vichy doorgebracht! Ik had de mooiste lever van de Ivoorkust. Maar dat zou zoo niet blijven. De gouverneur wil mijn lever, en hij stuurt me naar den Soedan, waar je nooit zweet. Dat heeft hij zoo op een morgen beslist, in zijn paleis van suikergoed. Hij heeft gezegd: „Miette moet niet meer zweeten". Ik ben goed gedisciplineerd. En ik zal niet meer zweeten, voila tout!"

Hij was aan één stuk door bezig met zich af te drogen.

— En mijn lever zal als een keisteen worden, dat zijn er dan twee, met dien gene, dien ik onder mijn helmhoed heb. Hebt u geen dorst?"

We waren Rufisque, Thiës, Bambey, D jourbei gepasseerd. Bij de stations schreeuwden de inlanders aan de portieren van hun compartimenten. Zij kenden iedereen, zij riepen iedereen.

G- DE GRAAFF

'S-GRAVENHAGE

HEULSTRAAT 27 TELEFOON 15211

— Bonjou, Molobali!

— Bonjou, Suliman!

— Bonjou, Koukouli!

— Bonjou, Poincaré!

Er zijn er heel veel, die Poincaré heeten. Verder zijn er die Herriot heeten, of Kodak, of Citroen, of Palnlevé, of Urodonal, enfin, alle namen, die men in groote letters op de Fransche kranten ziet staan.

— Bonjou, Samaritaine!

De „dioulas" (verkoopers langs den trein) verkoopen hun kolanoten. De negers eten kolanoten zooals wij brood eten. Hij voedt er zich mede. De kolamoot heeft een verderfelijken invloed op het hart. Hij gaat er aan dood.

Ziedaar een twintigtal Senegambiërs die op het punt zijn van kennis te maken met het groote mysterie van het stoompaard: zij gaan per trein reizen. Zij stappen op de treeplank van den wagon. Het is als een onweerstaanbare aanval. En degenen, die hun plaatsen reeds bezet hebben, wachten de anderen af, en smijten hen terug op het perron, waar zij, met armen en beenen in de lucht, neerkomen. Verwoed smijten de overwonnenen nu eerst hun bagage in de coupé. De reizigers, die dreigen te stikken, verroeren zich niet meer. De anderen vloeken en schelden. En dan hoort men uit de compartimenten alleen nog maar de geluiden van een somber vuistgevecht. Daar komt een blanke aan en hij deelt wat klappen uit in dien zwarten hoop. En alles gaat goed, mits er maar geen kiezer bij is, die een klap krijgt. Want dan begint de groote scène:

— Ti m' as frappé? Ti m' as anzourté (insulté)?" (Je hebt mij geslagen? Je hebt mij beleedigd?)

— Ton gueule! (Houd je sm )

— Mon gueule vaut ton gueule! Moi

Francais comme toi! (Mijn sm is

net zooveel waard als jouw sm Ik

ben net zoo goed kiezer als jij.)

En dan gaat de „kiezer" getuigen zoeken.

— Je zult vijfentwintig frank betalen," schreeuwt hij tegen den blanke. „Vijfentwintig frank".

— Kom hier", zegt de blanke, „dan zal ik er je nog even voor vijftig frank bijgeven!"

Een blanke, die een neger een klap geeft, moet namelijk vijfentwintig frank boete betalen, maar er moeten getuigen bij zijn geweest. De trein vertrekt. De neger klemt zich vast aan de leuning van de treeplank.

ji reviendrai! Ti seras comdamné!

A rivoir! Ah! ah! A rivoir!" (Ik zal terugkomen. En jij zult veroordeeld worden! Tot weerziens!)