DE HOLLANDSCHE REVUE
437
KAF EN KORREL
Een questie in de journalistiek
Wie uwer zonder zonden is...
Het apocryphe Fransch-Belgische verdrag en de publicatie daarvan is de aanleiding geworden tot een quaestie in journalistieke vakkringen, welke een ieder die de pen voert, behoort te intereseeren, omdat de vrijheid van uiting er mede gemoeid is. Persoonlijk ben ik een tegenstander der publicatie, geheel afgescheiden van de quaestie of het stuk echt dan wel valsch is. Dit is, naar mijn meening, in geen enkel geval materie voor een dagblad. Indien het authentiek ware nog minder dan nu. Dat wil dus zeggen dat, wanneer ik mij in de positie van mr. P. H. Ritter bevonden zou hebben, ik de zorg voor de behandeling der zaak aan ons Ministerie van Buitenlandsche Zaken zou hebben overgelaten. Maar dat wil niet zeggen, dat men iemand, die er anders over denkt, uit mag maken voor alles wat leelijk is en behandelen of hij een misdadiger ware. Ook het begrip „landsbelang" is voor meer dan één interpretatie vatbaar. En dezelfde harde plicht, welke den een tot zwijgen noopt, kan een ander tot spreken drijven.
Het allereenigste waar het op aan komt is: de gezindheid van dr. Ritter. Heeft hij uit baatzucht gehandeld; gold het een lage wraakneming; had hij de opzet zijn land, zijn volk te schaden? Wel neen! Ieder, die Ritter kent wéét, dat hij uitsluitend handelde onder den drang van een hooge opvatting zijner nationale plicht. Hij is niet onfeilbaar. Hij heeft gefaald. Maar wie onzer durfde van zich zelf verklaren dat hij in zijn schrijversloopbaan nooit, te goeder trouw, een schromelijke vergissing heeft begaan? Alle journalisten, de groote en de kleine, hebben, in de heilige overtuiging hun vak, hun vaderland, de maatschappij te dienen, wel eens regelen gepubliceerd, welke, achteraf beschouwd, beter ongedrukt hadden kunnen blijven. En ik begrijp mij niet hoe vakgenooten dr. Ritter nü hard durven en kunnen vallen; vakge¬
nooten die weten dat hij, man van eer, een fout maakte, in de vaste meening wel te doen; vakgenooten, die of de herinnering hebben aan eigen onwillekeurige blunders of op de mogelijkheid daarvan in de toekomst voorbereid behooren te zijn.
Bovendien mag men niet vergeten, dat de geheele pers de publicaties van Ritter overgenomen heeft, dat men dagen en weken lang de voorpagina's gevuld heeft met citaten, aanvullingen, commentaren ontleend aan of zich aanpassende bij het Utrechtsch Dagblad; dat men dus, als Ritter „schuldig" is medeplichtige is geworden. Men heeft aldoor zijn lezers rijkelijk sensatie opgediend en, als de afrekening komt, dan stelt men Ritter, alléén, aansprakelijk voor de betaling. De eenige courant die met recht zich tegen het Utrechtsch Dagblad zou kunnen wenden is „De Nederlander", welke zich van den aanvang af principieel tegen de openbaarmaking der stukken verklaard heeft.
Wanneer men dr. Ritter verwijt, dat hij onverantwoordelijk handelde door publicatie zonder diepgaand vooronderzoek der documenten, dan is het klakkeloos overnemen van die publicatie zonder na te gaan of Ritters gronden voor de echtheid houdbaar waren, even onverantwoordelijk. Wanneer de bekendmaking der documenten landsschadelijk is geweest, dan geldt dat zoowel voor de oorspronkelijke afdruk als voor alle herdrukken. Wanneer Ritter onvoorzichtig is ge-
KINDEROPNAMEN
OOK AAN HUIS
Schetsfoto's Vergrootingen naar oude foto's i6i
C. J.L.VERMEULEN
TOUSSAINTKADE 20' ,S-G RAVEN HAGE
weest, dan zijn al zijn collega's, die hun kolommen uit de zijne voedden, even onvoorzichtig geweest. En het gaat werkelijk niet aan om nu, nu het er op aan komt de failliete boedel te redden, Ritter onder den geheelen last te verpletteren.
Het recht van vrije meeningsuiting sluit het recht om zich te vergissen noodwendig in, want het beteekent immers niet het recht om alleen juiste meeningen te uiten. En wie maakt uit wat juist en niet juist is? Bovendien is het mij niet duidelijk waarop de vakgenooten van dr. Ritter het recht om hem ter verantwoording te roepen baseeren. Vrijheid van drukpers moet volkomen zijn; öf zij bestaat niet meer. Wanneer de journalisten achteraf elkanders publicaties gaan „beoordeelen", dan is de stap tot een vereenigingscensuur niet groot meer. De aanvallen op Ritter, wiens opvattingen in deze belangrijke quaestie lijnrecht tegenover de mijne staan, wiens houding, naar mijn inzicht, niet juist gekozen werd, stuiten mij tegen den borst. Ik waardeer de moed van zijn overtuiging, ook waar die geenszins de mijne is. En ik meen, dat zijn collega's, voor een deel medeverantwoordelijk, zoo al niet voor de publicatie, dan toch voor de verdere verspreiding er van, niet de aangewezen lieden om de rechterszetel te beklimmen zijn. En iemand die durft te zeggen: „Zoo iets zou mij niet overkomen", is een beunhaas en geen ervaren journalist. Want een ervaren journalist kent de risico's van het vak en aanvaardt die. En hij behoort ook, zou ik zoo zeggen, zijn vakbroeders te helpen om dat risico, als het eens heel leelijk uitkomt, te dragen. Zoolang er geen reden is om aan Ritters integriteit en volkomen goede trouw te twijfelen, behoort ieder journalist met een hart zich, geheel afgescheiden van de quaesties waarover het debat gaat, achter hem te plaatsen.
J. GRESHOFF.