434

DE HOLLANDSCHE REVUE

wat erger was, dat de immoraliteit en zedeloosheid ook haar intrede deden binnen de woningen der hooggeleerde heeren. De bevinding van den uit Friesland herkomstigen Leidschen theoloog Festus Hommius is dan ook zeer terecht: Tot Franeker vestae ick dat studium theologicum nu soo tamelyck wel floreert, dan daer is meerder peerijckel van gedebaucheert te worden." Dit schreef hij in 1612, en in de dagen dat Descartes er studeerde, was het zeker niet beter, zoo niet erger miet de academische vrijheid gesteld! Maar intusschen, de jonge philosoof mocht er dan op ongewone wijze den polsslag van het opbruisende jeugdleven hooren kloppen, hij mocht misschien meedoen aan de niet al te frivole maar evenmin preutsche studententenjool, hij viel daardoor in zijn afwijkingen van de Christelijk philosophische leerstellingen minder op. Zijn eisch „om bij het zoeken naar waarheid elke vooronderstelling te laten varen, door het zelfbewustzijn tot eenig punt van uitgang te maken, door de oplossing van de tegenstelling tusschen zijn en denken als probleem der philosophie aan te wijzen," waardoor „zekere en wisse kennis der dingen" een zeldzaamheid was (Prof. Lindeboom), zou hem toch vroeg of laat evenals Spinoza het odium theologicum diabolicum op den hals halen, maar in Franeker viel dat nog zoo direct niet in 't oog. Hier bleef hij het middelpunt der disputcolleges, werd gretig

aangehoord, als hij zijn moderne theorieën onder zijn studiegenooten verdedigde met het bekende „cogito ergo sum" als grondslag. Het denkende ik, het zelfbewustzijn deed hem als een andere Archimedes zoeken naar de gevolgen van het menschelijk denken, de overwinning van den twijfel, de uitwendig mechanische verhouding tusschen ziel en lichaam. Dat zelfbewustzijn was „het eenig zeker punt, vanwaar een nieuw onderzoek moest uitgaan" (Prof. Knappert). Doch het volk begreep van deze geweldige omwenteling in het wijsgeerig denken niets en het kon het ook niets schelen. Of de jonge Cartesius zijn leerstellingen al met ongemeenen bijval voordroeg, of de schoone vorm en de diepe zin voor waarheid, logisch denken en scherp oordeelen al prikkelend en bezielend werkten op studenten en hoogleeraren beiden, of het wantrouwen jegens traditioneele wijsheid en schoolsche wijsbegeerte het gezag van den Bijbel opvoerden en de studie der exgese bevorderden, waardoor het studentental op zijn beurt wies, drong niet door tot de goed- en lichtgeloovige menigte. Doch wat die andere vreemdeling uit Breinen, bekend als Goccejus en hoogleeraar te Franeker van 1636—'50, kort na Cartesius presteerde, door zijn befaamde schriftuitlegging, omvangrijke werkzaamheid, scherpzinnige denkmethode en groote kennis der Oostersche talen, waardoor hij tot stand bracht,

wat tal van zijn voorgangers zelfs met staatshulp niet konden klaarspelen, n.1. een verhoogden hloei van het godgeleerd onderwijs en van de studie der Oostersche talen, verzachting der ruwe zeden onder de studenten en het volk door het aankweéken van innige, godsdienstige vroomheid, dat zag en begreep, waardeerde en erkende het volk wel. De uiting daarvan vinden we echter minder scherp en hoogstwaarschijnlijk met een andere bedoeling geformuleerd in een rijmproeve des volks, waarmee we dan ook deze schets besluiten:

(Uit de „leer" der opschriften, zoo koddige als ernstige)

„Tot een wijnkooper, in Vriesland, voor een wijnvat geschreven; let wel een wijnvat in bondschap met Descartes!

„Descartes met zijn zotternij, Die is nu tapper in de lij; Hierom Cocceus, wild van aard, Belacht Descartus met zijn baard".

„Daar een ander onder geschreven had":

„Descartes zijn filozofij, Helpt al de mafjes in de lij: Hierom Cocceus, mild van aard, Ziet dat haar domheid twisten [baart."

Van commentaar bij deze „litteraire" volksproducten zullen we ditmaal om begrijpelijke redenen maar afzien.

A. H.