René Descartes te Franeker

1629-26 April-1929 De Archimedes van den nieuwen tijd

Groote mannen en vrouwen oogsten beurtelings lof en smaad, het laatste soms meer dan het eerste. Thans, drie eeuwen na Cartesius' komst in Holland, steekt men de loftrompet over hem op; hoe kan het ook anders, daar het „denkende deel der natie" zijn verdiensten nu nog beter vermag te schatten en waardeeren dan des wijsgeers tijdgenooten! In Franeker, waar den 26sten April zijn „vierdag" gehouden werd, organiseerde de Alliance Franchise een herdenkingsplechtigheid, die van beteekenis was. Dr. J. D. Bierens de Haan sprak over „Descartes en de wijsbegeerte"; Prof. Dr. H. de Vries hield er een rede over „Descartes et les mathématiques" en Mr. Jan van Tex' onderwerp was „Descartes et Franeker" Dat laatste vooral moest aantrekkelijk en „nieuw" zijn; immers over Descartes en de wijsbegeerte zoomede zijn beteekenis als mathematicus hebt gij bladzijde na bladzijde kunnen lezen in de bekende handboeken over de geschiedenis der wetenschappen, over die der wijsbegeerte en der wiskunde, over alles wat de Duitscher met de hem eigen grondigheid en voornaamheid aankondigt als „Gelehrten geschichte". Dit even dikwijls veel- .als nietszeggende uithangbord maakt attent op een asyl voor de mannen der wetenschap uit vroeger eeuwen, dat bij het volk nauwelijks bekendheid heeft en door de moderne historische wetenschap wordt gepasseerd, omdat op de werkelijk groote geleerden en kunstenaars van alle tijden beslag wordt gelegd voor alle terreinen des levens. Maar Franeker en Descartes, dat zegt iets, dat spreekt! In die oude universiteitsstad van Friesland werd op f6 April 1629, (dat is in onzen jaarstijl overgebracht: 26 April)) in de matricula der hoogeschool ingeschreven als student in de wijsbegeerte „Renatus des Cartes, Gallus, Philosophus." Sindsdien verbleef bij bijna onafgebroken in de Nederlanden tot 1649, om toen naar Stockholm te verhuizen aan het hof van de kunst- en letterlievende koningin Christina van Zweden, doch

reeds in Februari 1650 overleed hij. Ook reeds vóór 1629 was hij in ons land geweest, om te voldoen aan zijn drang naar weten, zucht om te reizen en lust om de wereld te kennen. Tot het bereiken van dit doel koos hij het gevaarlijke beroep van krijgsman en verkeerde onder de Hollandsche wiskunstenaars in Maurits' leger van den dertigjarigen oorlog. Zoo vinden we hem reeds in 1616 te Breda in den omgang met den wiskundige Isaac Beekman, rector der Latijnsche school te Dordt, later te Maastricht en in Westfriesland, terwijl hij vervolgens zijn lessen nam bij de Duitsche strategen van de practijk.

Wat moet deze jonge man vol twijfel en onrust, zoekende naar vaste steunpunten voor zijn geloof en denken, lichamelijk zwak maar geestelijk krachtig en elastisch, toch genoten hebben van de stille (?) rust in het voormalige Friesch Atheen! Wat moet hem, leerling der Jezuïeten, Franschman van geboorte en nog wel van adellijken bloede, trouw gebleven aan de katholieke kerk, aan den anderen kant toch hebben bezield, om in het hooge Noorden onzes lands ingewijd te worden in de geheimen der philosophie en protestantsche theologie onder een nuchter, koel berekend geslacht, dat dweepte met de geopenbaarde heilswaarheden eener protestantsche ortohodoxie, waartegen hij zich als scepticus bij voorbaat moest verzetten? Zijn biograaf Baillet („La vie de M. Descartes") blijft ons op die vraag het antwoord schuldig; andere schrijvers over de wordingsgeschiedenis der vaderlandsche philosophie en theologie vertellen het ons evenmin en ten slotte zwijgen ook de oude archieven der gemeente Franeker en der voormalige Hoogeschool aldaar als het graf over den diepen denker en het genie zijner eeuw, die later zooveel beroering teweeg bracht in het kamp der theologen en geloovigen, die zich vastklampten aan de scholastieke godgeleerdheid, het erfstuk der Middeleeuwen, dat men niet wenschte los te laten. Men denke

slechts aan het avontuur Voetius— Schoockius in den strijd tegen Descartes' volgelingen. We mogen er hier iets van zeggen zonder met de rede van Mr. Jan van Tex in herhaling te vervallen. Te Franeker vond de opgewekte en levensblije Fransche student 'n aangenamen kring van geleerden en studiemakkers, aangenaam door het dagelijksch verkeer met den wiskundigen Adrianus Metius en andere bekwame lieden, prettig door den zorgeloozen en luchthartigen geest, die er in tegenstelling met andere universiteitssteden onder de studenten heerschte, stichtend, doordat hij als Katholiek en der Moederkerk trouw gebleven in het land, waar de uitoefening der Roomsche religie verboden was, tóch nog gelegenheid vond de H. Mis bij te wonen en zijn kerkelijke plichten waar te nemen!

Hoe was dit laatste mogelijk, vraagt men? Omstreeks 1630 waren er nog meerdere Friesche adelijke families, die op hun staten en kasteelen, in hun kapellen of op geheime plaatsen een reizend priester de H. Mis lieten celebreeren. Daarop zinspeelt ook Descartes in een zijner Latijnsche brieven, waar hij verklaart even buiten de stad in een kasteel veilig de H. Mis te hebben kunnen bijwonen. Zelf woonde hij te Franeker een tijd lang in het oude slot der Sjaerdema's in het westen der stad, vlak tegenover de Hoogeschool en daarvan slechts gescheiden door een straat. De universiteitsgebouwen dienen nu sinds lang als Geneeskundig gesticht voor behoeftige krankzinnigen en het slot is verdwenen, om plaats te maken voor een meer aan onzen tijd geëigend sportterrein, waar de sportlievende Friezen hun bijzonder geliefd kaatsspel beoefenen. Doch toen Descartes er resideerde sinds 1629, (later in deze woning opgevolgd door den Frieschen kroniekschrijver en hoogleeraar, Prof. P. Winsemius), was het kasteel nog geheel intact, bood met zijn oude kapel en zware donjons ook wel gelegenheid, om geheime godsdienstoefeningen, ver-