422
DE HOLLANDSCHE REVUE
DE MUZIEKSCHIJF
Fonografische Geografie
Schotland, Griekenland, Portugal
De Gramofoon als cultuurfactor
Wij dansen nog immer...
't Samenstellen van een goede, gevarieerde discotheek is zonder eenigen twijfel een boeiend en opwekkend werk, maar makkelijk is het niet. De grootste moeite is het afwezig zijn van internationale catalogi. Er worden in Spanje, in Italië, in Polen, in Rusland buitengewoon belangrijke opnamen gemaakt, maar we weten er niets van en wanneer we er toevallig iets over hooren, dan is 't ons vrijwel altijd onmogelijk om zich de betreffende platen aan te schaffen door het ontbreken van een internationale organisatie, zooals die bijvoorbeeld voor den boekhandel bestaat.
Men kan hier niet genoeg op wijzen, in de hoop, dat het nog eens veranderen zal. De gramofoon is nog slechts in het begin van zijn ontwikkeling. En, op 't oogenblik, is het wel eens aardig om zich met moeite en zorg een plaat te veroveren welke 'n ander niet heeft. Dat is een sport op zich zelf. Men heeft er bijna altijd een vriend voor noodig die veel reist en die zich de moeite wil getroosten om zich met die fragile last te bezwaren. Wanneer we tenminste zelf niet zoo fortuunlijk zijn om de aardbol te ©verkruisen. Gelukkig zijn er zoowel in Parijs als in Londen enkele buitengewoon goed geoutilleerde magazijnen en op den duur zal op dit gebied Holland zeker niet achterblijven.
Een zeer belangrijk onderwerp is de volkszang, zoowel voor de liefhebbers van frissche karakteristieke muziek als voor de minnaars van volkenkunde en voor de musicologen. Ik herinner me nog heel goed 't genoegen waarmede ik een allergrappigst Chineesch Be/ca-plaatje veroverde. Ook heleefde ik veel plezier van een paar authentieke Zuid-Amerikaansche tango's opgenomen door de „Disconacional Max Glucksmann" te Buenos-
Aires. 't Zijn „Mujercita" en „Ro-KoKo" (Glucksmann 5115), benevens „Companero" met „Ya Pa Que" op den achterkant; gezongen door Carlos Gardel (Glucksmann 18198); Gardel zingt in den laatsten tijd voor Odeon en al zijn gezongen tango's zijn zonder uitzonderling aan te bevelen. Een van mijn laatste aanwinsten behoort tot 't rijke repertoire der Gaelic Songs. Dit zijn oude traditioneele volkswijzen uit Schotland en Wales, gezongen in de daar levende taal, 't Gaelic, waarvan wij, evenmin als een Engelschman, geen woord verstaan. Het heeft een gansch eigen klank. Het is veel helderder, veel spitser, veel beweeglijker dan Engelsch. De baladen in die taal gezongen zijn, voor het grootste deel reeds eeuwen geleden, in de onherbergzame Schotsche hooglanden ontstaan. In sommige gevallen echter hebben wij te doen met moderne reconstructies. — Dat is bijvoorbeeld het geval met een der allerboeiendste gaelicliederen Caoil Muille (zang van den Molen). De origineele woorden hiervan zijn verloren gegaan en door nieuwe vervangen; maar de prachtige melodie is authentiek en eeuwenoud, van generatie op generatie overgeleverd door de bewoners van het eiland Iona. Een aantal van deze liederen zijn fonografisch vereeuwigd. Bij de meeste opnamen geldt één bezwaar: men heeft de zangwijzen van pianobegeleiding voorzien. Dit is niet in overeenstemming met de tradities en den stijl der gaelic songs.
De eenig juiste uitvoering is a cappella. Maar wil men instrumentaal accompagnement in elk geval, dan komt daarvoor, op de eerste plaats, de Schotsche harp, een drie-snarig tokkelinstrument, in aanmerking. Van de ongeveer dertig platen met gaelicsongs zijn er maar enkele, welke aan
hooge eischen voldoen. Men vindt ze in het Parlophone-repertoire en ze zijn met niet genoeg nadruk aan te bevelen. Tot de beste reken ik Parlophone E 3546 (gezongen door Maclean); Parlophone E 3549 en Parlophone E 3550, twee duetten, ten gehoore gebracht door Maclean en Jenny Currie. Met opzet geef ik niet de onbegrijpelijke en onuitspreekbare namen der texten. Maar wil men een voorbeeld van deze wonderlijke taal, dan citeer ik Parlophone E 3548,, gezongen door Jenny Currie. Het lied op de eene zijde heet: „Faill-ill-ó agus ho-ro éille" (hetgeen zoo ongeveer moet beteekenen: mijn liefste met uw bruine lokken). Op de wederkant staat: „Clachan Ghlinn-daRuadhail".
Ik kan er niet achter komen wat dit zeggen wil. De Engelsche vertaling op de plaat luidt: „The Clachan of Glendaruel", hetgeen niet veel verduidelijkt! Hoe dit ook zij, ook zonder de titels te kunnen vertalen en de woorden te verstaan, kan men genieten van de bekoorlijke naïviteit, van de subliele en teedere nuanceering van dit volkslied en van de pure natuurstem van Jenny Currie, die voor dit folkloristischmusikale genre geschapen schijnt. Zij heeft bovendien een zeer zuiver begrip van de bouw en de stijl van deze liederen. Het telkens weerkeeren van een hoofdmotief, het vlakke, en toch juist in die eentonigheid eindeloos geschakeerde, rhythmisch verloop geeft zij op een even meesterlijke als verrukkelijke wijze weer.
Zeer merkwaardig, zoowel muzikaal als volkskundig, zijn de opnamen door His Masters Voice gemaakt van oude, m'aar thans nog voortlevende, Grieksche helden- en zeemansliederen. Niet naar den geest, — dat spreekt vanzelf! — maar maar hun factuur en schrijfwijze doen zij denken aan de Gregoriaansche kerkzang. Maar er zijn nog, behalve de Byzantijnsche, tal van andere in vloedein in te hespeuren: oudSiciliaansche, Arabische. Het is een wonderlijke mengeling, die ten slotte iets zeer eigens heeft en dat zich moeilijk beschrijven laat. Het is pleinchant; maar niet geheel en niet aldoor. Er is spreken in, sprekend zingen èn zuivere melodie. Dan vinden wij een eindeloos moduleeren op één toon, haast zonder woorden, dan weer vinden wij een snel heroïsch, bijna modern aandoend rhythme.
Het accompagnement vormt bijna altijd een prachtigen sonoren achtergrond. Men gebruikt citer, doedelzak, viool en gitaar.
In al deze liederen, voor ons Westersch