Wij hebben te voren in den bundel, toen wij den dichter op zijn geestelijke zwerftochten volgden, weinig of niets bemerkt van wat nu eensklaps de allesbeheerschende rol te spelen krijgt: de gedachte aan de menschengemeenschap. Wel heeft hij eens van een vredige stem* ming getuigd, als hij verklaren kon: „De waan der maatschappij is mij ontnomen" en als hij vergat „de kleine kijkenden, de menschen, die eikaars vijanden zijn", maar in het algemeen oefende de samen* leving in zijn gedachten zoo min een afstootende als een aantrek* kende werking. Hij verdiept zich zoodanig in de eenheid van, en de gemeenschap met de gansche natuur en in zijn eigen verhouding tot het onzienlijke, dat nauwelijks plaats scheen te zullen blijven voor wat men het sociale element pleegt te noemen. Wie weet, wie Van Collem is, zal zich niet verwonderen, hem de collectiviteit te hooren bezingen, maar wel, wie hem het eerst uit dezen bundel leert kennen. Daarom schijnt mij de plotselinge overgang naar de gemeenschaps* gedachte ietwat kunstmatig. Misschien ook staat hiermede in verband, dat dit deel van den bundel mij vaker, dan wat daaraan voorafgaat, treft door iets cerebraals (iets, dat de hersenen aangaat, maar waar* mede het hart niet gemoeid is). En zulks niet, omdat het woord „communisme" onaangename gedachtenverbindingen in mij wekken kan. Trouwens, de verzen vestigen niet den indruk, alsof zij betrek* king hebben op de tegenwoordige beweging, welke dezen naam aan* genomen heeft. („Nog niet ontving de moederschoot het zaad. Er wordt van Communisme slechts gesproken.") In deze verzen voorts kan de lezer meer dan eens het woord „communisme" vervangen door „socialisme", zonder dat de gedachte, welke er aan ten grondslag ligt, eenigszins geweld wordt aangedaan, maar als men dit doet, wordt het effect van de gedichten er niet treffender door.
Een heel enkele maal zijn regels ronduit slecht, bij voorbeeld de volgende afgezaagdheid:
Ik weet mijzelf niet meer, mijn handen beven, Het is alsof mijn hart mij wil begeven.
Maar ik laat er aanstonds op volgen, dat ook in dit gedeelte van het boek echte poëzie te vinden is, zooals in de sublieme coupletten:
Avond is het, en ik denk aan allen, Die verwijderd van mij, en onzichtber Voor mijn oogen, nu dienzelfden avond D'onbewogenen, den stillen, inzien.
Zijn het uw gedachten, of de mijne, Van een komende gemeenschap zingend, Verre kameraden, die als ik nu, Droomend in den wijden avond turen?
756