gij God, ons beeld ontstaan uit levensangst, bij het zich zien versmeten naar her en der") of uit een verlangen naar onsterfelijkheid:
Uit ons verlangen God zijt gij geboren Uit een begeeren naar de eeuwigheid, Wij wilden eeuwig zijn, ons werd beschoren Op deze aarde de kortstondigheid ,
Toen maakten wij U Heer, en uit den hoorn
Onzer muziek bij noen en avondtijd,
Schalt uwe naam, waarin wij gaan verloren,
Om te herleven in uw eeuwigheid.
Hem, die God zich voorstelt als een persoon, met wil en liefde, voegt de dichter toe: „Gij maakt abstractiën, zij zijn ontstaan uit een verschrikt onevenwichtig brein"; immers, „Wij kunnen dit ver wezen niet benaderen"
Indien God spreken wilde, Hij besloeg Zooals een damp de landen, onze stemmen. Wanneer de klank, die uit Gods keelkop waait Ons naderde, wij werden niet te zien.
Toch bezielt ook dezen Godzoeker wel eens een vriendelijk en liefelijk gevoel, bij voorbeeld als hij ziet, hoe de teedere wolken blijde gedachten aan het eindloos ruim van Gods schedel schrijven. De natuur, meent hij, is Gods oneindig lichaam „en ik verricht het hoog gebed tot U, bij 't luisteren naar den vogel en de beek". Als hij een stem hoort, die hem zegt, dat „God's wezen is de groote schepping van den kleinen mensch", kan hij niet nalaten te denken: „Misschien is er nochtans van God's bestaan in ons diep weggescholen eene moge* lijkheid". Zulk een mogelijkheid is denkbaar, al weet hij, dat God geen gedaante heeft.
In elke poging iets van hem te beelden Zweeft adem der gestalteloosheid aan Uit Hem, aan wien alle gestalt ontbloeit.
Maar dit behoeft niet tot troosteloosheid te doemen wie, als deze dichter, zich wenden kan tot sterren en zonnen en menschen, wetende: „Waar wij elkander raken, ontstaat God".
En toch Kan hij een zaligmakenden vrede vinden in het besef,
dat één is de gansche natuur, dat zij God is en wij allen Gods organen zijn? De bevestiging, den vrede, erlangt hij niet en hij klaagt en verwijt, in een sonnet, dat mij heeft getroffen als één der schoonste verzen uit dezen bundel en dat ik daarom in zijn geheel moge aanhalen, als een aansporing aan den lezer, van dit boek kennis te nemen:
754