En den ander, wiens eenige wijsheid is, dat wij nooit zullen weten, een wijsheid, welke hij als natuurlijk aanvaardt en waarmede hij zich verzoent.
Hoe zouden deze menschen elkander kunnen begrijpen! Kan hij, die het aardsche bestaan ondragelijk zou achten zonder het vooruit* zicht van een eeuwig leven, iets verstaan van den ander, voor wien het leven met zijn verblijf in deze wereld afgeloopen is en die toch reden vindt tot een glimlach? Kan de mensch, die van de beschrijving van Jezus' leven kennis neemt als van een min of meer belangwek* kend relaas omtrent een legendarische figuur, iets medevoelen van de zoete vreugde, welke een ander smaakt in de gedachte, door des Heilands bloed te zijn vrijgekocht van eeuwige verdoemenis? En de mensch, die het leven doorgaat, zich verlustigende aan zon en zinnen, en wiens geweten rustig is, daar hij de goede mogelijkheden van zijn
innerlijk tracht tot ontwikkeling te laten komen zou hij ook
slechts bij benadering kunnen beseffen, hoe een ander gekweld kan worden door wroeging, door een eeuwige zonde, waarvan hij zich bezeten acht, door een hevigen twijfel, of hij onder de vele geroepenen tot de weinige uitverkorenen behoort?
Deze gedachten zijn in mij opgekomen, nu ik Van Collem's gedicht God gelezen heb. „Een boek van twijfel en overgave, bevestiging en ontkenning, zelfinkeer en verheldering" heeft hij het genoemd. Zie* hier den twijfel:
Wie zijt gij God — zijt Gij een roep,
Een droeve klucht, het spel van mijn verbeelden?
Als zijn twijfel hem voert tot een ontkenning, wordt nochtans deze ontkenning meer dan eens besloten door een gedachte als „en mis* schien toch?":
Ook denk ik, „Gij zijt niet, — wij maken U, — Maar is er in dit maken iets van U?"
En, even opmerkelijk als schoon, in deze regels:
Ik zing van Hem, „o Licht in duisternis" Ik zeg, dat Hij de Heer der wereld is Dat al wat leeft, de vonk is zijner zon, Dat uit zijn hand de mensch te zijn begon.
Maar dan verhef ik mij en grijp Hem aan, Den Schepper, dien ik zeide te bestaan, En zeg dat Hij niet is, en wisch Hem uit; — En nochtans brandt in mij Zijn hoog geluid.
Herhaaldelijk wordt de gedachte uitgesproken, dat de mensch ertoe gekomen is, zich een God te vormen, uit vrees („Een waanbeeld zijt
753