Daar zijn nog zeeën, die gij niet gevaren, Daar zijn nog kusten, die gij niet geschouwd, Daar is windeval, een zilverzware, Waaraan Uw tuig nog niet was toevertrouwd.

O, kom tot óns, en leer de waatren zeilen, Waarover onze vloten weifloos gaan. O, kom tot ons, en leer de diepten peilen, De wellen van een makkerrijk bestaan.

O, keer tot ons, waar alle wimpels waaien Op éénen wind van jonge zuiverheid. Koers uit Uw enkelszijn, tot waar de baaien Van onze kust vieren Uw voldragenheid.

DE LIJSTER.

Nu voel ik de stad om mij henen Geschonden heiligheid Van menschen en van steenen, Die me overal tegenschreit.

En voor de poort slaat de lijster, Zoo morgenhei en blij, Dat ik mijzelf verbijster: En ga voorbij — voorbij.

En vier het feest met de beuken,

De berken en 't popelgoud.

En verdwaas en verdwaal in de reuken

Van 't bloeiende onderhout.

Maar 's avonds kruipt om mij henen De schendende stad; en de schrik Zendt uit haastige menschen en steenen Zijn donkersvragende blik.

Doch hoor, daar slaat de lijster Zoo'n avondvollen slag Dat ik opnieuw verbijster, Mijn zorg aanvaard, en lach!

751