VERZEN

DOOR HANS WISPEL

DE SCHEPPER.

TROELSTRA.

Was niet de Aarz'ling duister op de landen, Voor hij met sterke voeten nadertrad, En wist het werk, en vond gereed zijn handen, Zijn oogen, stem, en alles wat hij had.

Hij riep de krachten op, de tegenkrachten, En scheidde licht en duister, daar hij sprak. En wilde Leven rijk in loven en verachten; Hem was het woord, dat de berusting brak.

Zijn handen zijn verbleekt in felle stormen, Maar grauwe massa werd gebaar en mond. En velen onzer dragen merk en vormen, Die hij, de vormer, voor ons wezen vond.

En oogen had hij, diep in 't ruim der tijden

En scherp rondom in werk'lijkheid en schijn.

Die waakten over 't werk van stem en handen beide,

En zagen dat de uitkomst goed zou zijn.

Was hij dan enkel drager van ons moeten, Slechts groot door onze rouw en siddering? Het was het Leven zelf, dat wij ontmoetten En dat in zijn gestalte naast ons ging.

Zal weer de aarz'ling vallen op de landen? Ziet, aan de akkers rijpt het eerste zaad: De duizenden, door hem gereed van handen, Van stem en oogen, nu hij ons verlaat.

749