Van deze nieuwe cycli zijn de uitingen zwakker naarmate deze cycli verder van haar middelpunt verwijderd zijn.
Zoo komen uit de bij*crisis van 1797 de bij*crisissen van 1810, 1819 en de zwakke bijscrisis van 1831 voort; uit de bij*crisis van 1839 spruit voort de bij*crisis 1860/1861 in de Ver. Staten, welke echter zeer zwak was. Zij heeft bij Mitchell het epitheton ornans: „mild depression".
De bijscrisis 1884 brengt de scherpe crisis van 1893 voort, maar tevens de telkens zwakker wordende crisissen van 1903, 1910 en 1923.
En merkwaardigerwijze is de buitengewone scherpte van de uit den gewonen cyclus voortkomende crisis 1907 volkomen uit het feit te verklaren, dat 1907 het jaar was onmiddellijk volgend op het jaar van het zonnevlekken=maximum.
De crisis van het jaar 1929 had derhalve niet onvoorzien en onver* wacht behoeven te komen. Kennis omtrent kleinen en grooten cyclus en dien der zonnevlekken maakte het mogelijk hem met groote waar* schijnlijkheid vooruit te voorspellen. Kennis omtrent alle drie cycli was noodig, maar dat was dan ook voldoende.
Sinds de jonge Friedrich Engels in het jaar 1844 aandurfde, wat Malthus nagenoeg onmogelijk toescheen: het berekenen der periode van den kleinen cyclus, heeft dus de economische wetenschap wederom een groote schrede voorwaarts kunnen maken. En met den groei en uitbreiding der kapitalistische productiewijze zelve, groeide de moge* lijkheid van voorspelling.
Het feit, dat Marx, het genie der vorige eeuw ook op economisch gebied, zijne voorspellingen omtrent de jaren, waarin crisissen zouden uitbreken, vele malen niet bewaarheid zag, lag niet alleen daaraan, dat het probleem gecompliceerder is, dan Engels en hij in hunne dagen bevroedden, maar ook hieraan, dat toén de maatschappelijke wet* matigheid geringer was dan in onze dagen. Hierop legde reeds J. van der Wijk in zijn studie Wetmatigheid in Natuur en Maatschappij, zoo sterk den nadruk.
Hij wees op het feit, dat de maatschappelijke verschijnselen reeds in belangrijke mate groepsverschijnselen zijn en het steeds meer worden.
En dan vatte deze schrijver zijn betoog aldus samen:
„Door bovengenoemde groepsvergrooting wordt de wet der groote getallen steeds meer, niet alleen kwalitatief, maar ook kwantitatief op de maatschappijsverschijnselen toepasselijk. Dit gold reeds lang voor de algemeen=sociologische verschijnselen (bevols kingssstatistiek e.d.), maar geldt ook in toenemende mate voor de zuiver economische verschijnselen. De mogelijkheid is daardoor geschapen de economie van de praat' wetenschap, die zij nu nog grootendeels is, op te werken tot wetenschap, zonder meer, naar den vorm gelijksoortig, naar den inhoud gelijkwaardig met de natuurwetem schappen."
Zeer zeker is door den kleinen, den grooten en den meteorologischen cyclus nog niet alles wat het conjunctuurverloop betreft, „lückenlos"
747