TWEEDE GEDEELTE.

DE BOSCHNEGERS.

I.

In aantal zijn de negers verreweg het meest aanzienlijk deel der bevolking. En daar zij in het bosch meer hunne eigenaardigheid behielden dan elders, doen wij thans eene greep in het Boschnegerleven. Het leven en bewegen in deze, we zouden haast zeggen miniatuurstaatjes, moet der vergetelheid ontrukt! Uit de vele nemen wij er slechts een, in de hoop nochtans daarmee ook de andere voldoende te kunnen schetsen. Onze keuze viel op het jongste van alle Boschnegerkampen, dat ook het eerst, tot op zekere hoogte althans, de beschaving tegemoet trad: 't is het kamp van Broos, bij het thans levende geslacht nog volkomen bekend en waarover nog niets geschreven is. Het lag aan den bovenloop van de Surnaukreek , een rechter bijrivier van de Suriname.

Het ontstaan van dit negerdorp, of zoo men wil, van dit neger staatje, dagteekent van het begin der 19e eeuw eu , nu vóór veertig jaar, is het met de Nederlandsche Kegeering bevredigd 1).

Tata Koekoedabi, ongedoopt negerslaaf van de plantage Rac-a-Rac, in de Boven Suriname, was er de stichter van. Op 't voetspoor van honderden zijner stamgenooten , die hem gedurende twee eeuwen waren voorgegaan, ontvluchtte hij heimelijk zijn meester en vestigde zich in 't bosch. Alleen 't hoogst noodzakelijke om 't leven tijdelijk te onderhouden, werd medegenomen. Volkomen van de gezindheid zijner vroegere medeslaven op de hoogte, bleef hij steeds in geheime verstandhouding met dezen, 't Gelukte hem menigen slaaf in 't nachtelijk uur te ontvoeren, en daarmede zijn kleine volksplanting te versterken. Ieder weglooper nam met zich alle zulke dingen mee, als hij voor 't bosch het meest geschikt en noodig achtte. Nog heden staan in hoog aanzien de nameu van

*) Verg. over dit kamp van Broos, Mej. M. B. E. Vlier „Geschiedenis van Suriname", 's-Grav., 1881, p. 209, 213—217 en 224—228. Eed.