518
I. suriname's oorspronkelijke bevolking.
cassave) maken. Zij deden zulks, maar toen die klaar was, durfde liet niemand wagen er van te drinken. Toen kwamen er twee personen te voorschijn; menschen waren het niet, want in dien tijd waren er nog maar alléén Arrowakken, van Caraïben was nog geen sprake. De eerste dier twee personen dronk er van en plotseling verweekten al de beenderen in zijn lichaam. Hij kwam echter de crisis der vergiftiging te boven, maar werd tot zijn straf in een luiaard (den drievingerigen Bradypus cucculiger, den Jcoebirisi der Caraïben) herschapen. De tweede dronk er eveneens van en viel in bezwijming. Deze leed niet zoo erg en kreeg tot straf in een schapen-luiaard (den tweevingerigen Bradypus didactylus, aibaoera der Caraïben; een dier, dat zich wat beter beweegt) te worden veranderd. Maar nu was ook de overtollige kracht der cassave door die twee lieden weggenomen, zoodat de Indianen er voortaan gerust van gebruikten.
Vleeschspijzen hadden ze destijds niet bij de cassave, maar toen het bosch behoorlijk opgegroeid was, gebruikten ze de zaden der paroeroe als toespijs. Eerst lang daarna werden zij het eerste wild machtig, het konijn namelijk, 't eenige dier, dat van de grondlegging der eerste wereld af bestaan had. Daar was dan , volgens het sprookje der Indianen, aanvankelijk geene, of ten minste eene slechts onbeduidende dierenwereld, want men moet weten dat de meeste dieren eigenlijk menschen zijn geweest, die later tot straf hunner zonden in beesten veranderd werden. Naarmate de zonden toenamen, werd dus ook het dierenrijk vermenigvuldigd. De duizendbeen was vroeger een man, die door eigen schuld met Gods vloek bdjeboe getroffen en tot duizendpoot werd, zooals reeds op blz. 460 hiervóór verhaald is.
Duizende jaren later, toen de Indianen veel reisden om kralen, houwers enz. op te koopen, troffen ze geheele landstreken aan, bevolkt met een soort menschen, die in dieren, insekten of visschen veranderd waren.
Zij kwamen bij de brulapen, die kralen verkochten, 't Waren menscheneters. Ze hadden een ontzaggelijk grooten ketel. Wie lachen durfde , was veroordeeld eu werd er in geworpen. Hij werd dan eerst vetgemest en vervolgens gekookt. Om den lachlust op te wekken maakten zij de gekste vertooningen; zoo kreeg men veel vleesch in de soep. Een menigte Arrowakken was reeds door hen opgegeten, toen eindelijk een jongen er in slaagde de grootmoeder van de brulapen zelve in den ketel te stoppen. Sedert dien tijd