I. suriname's ooespeonkelijke bevolking
515
Nog weten zij te verhalen als eene groote merkwaardigheid, dat God hun de Indiaansche tabak gaf, tot heilmiddel tegen kwade geesten, die ongeluk brengen en ziekten. Die tabak is de grondstof tot het piaaien, een geneeskundig-godsdienstig stelsel, waarover straks (blz. 523 vlg.) zal gesproken worden. Toch moet hier vermeld, dat, volgens hunne opvatting, het piaaien, zooals het oorspronkelijk geschiedde, niets anders is dan een optreden van den piaaier, die God bidt om goede geesten in plaats van de kwade te zenden en zich eene kracht toekent om de laatsten te verbannen.1) //De tabak laat ik TJ//, had God gesproken, //maar zorgt wel er geen misbruik //van te maken: wie vergiftigt, wordt voor eeuwig gestraft.// 2)
Ondergang der eerste waereld. Onder de Indianen hielden zich sommigen zeer goed, maar anderen gingen al verder en verder den kwaden weg op. Toen werd God opnieuw vertoornd. Hij nam de goeden voor een tijd tot zich in den Hemel en begon daarna de wereld plat te branden. Alles werd kaal en den grond deed Hij verteeren tot het fijnste zand; alles werd door het vuur zóó rood als de vederen van flamingo's. Daarop volgden regens, maar regens zóó zwaar en zoo geweldig, dat geheel de aarde onder water ging. Aldus werd de wereld weer schoon gewasschen.
Ontstaan der Caraïben en andere rassen. Toen alles droog was geworden, liet God de goeden weer op de wereld komen, 't Waren allen Arrowakken, want andere menschen hadden er op de wereld nog niet bestaan. Nauwelijks echter waren ze weder uit den hemel terug, of daar kregen ze ook Caraïben te zien. Hoort eens, hoe er die gekomen zijn. Daar trad eens heel onverwachts een vreemde Indiaan de woning van anderen binnen. Hij sprak//Arrowakken alléén is niet goed; er moeten ook andere menschen //zijn en daar zal ik voor zorgen. Slaat mij dood en laat mijn /dichaam bederven. Daar zullen wormen uit voortkomen en die //wormen zullen Caraïben zijn." En elke worm uit zijn lichaam
') Volgens Crevaux zou het niet zoozeer bestaan in het bidden tot den goeden geest, maar meer en haast uitsluitend in 't verzoenen van den kwaden geest. Misschien dat bij onze Benedenlandsche Indianen het bidden van den goeden geest een bijmengsel is, dat ze aan eenige kennis van het Christendom danken.
2) Van „eeuwigheid" hebben, hoe dan ook, beide stammen het denkbeeld zoo goed als het woord. De Arrowak noemt „eeuwig": maiboenowabia, de Caraïb paporrórotin.
7>= Volgr. i. 34