I. suriname's oorspronkelijk e bevolking.

511

het is de zielen van alle vlekken te zuiveren, welke haar van het leven aankleven.

Ware iemand minder eerbiedig jegens deze godheid, dan wordt hij eenvoudig in de rivier geworpen om te vergaan. Men komt eindelijk in 't paradijs. Een armzalig paradijs, waar de genoegens weinig aantrekkelijks hebben! Men vindt er slechts gomme, honing en visch, en daarmee moeten de Indiaansche zieltjes zich tevreden stellen!

Het vervolg zal doen zien dat het geloof der Surinaamsche Indianen met het hier beschrevene analogie heeft, althans als men de oplichterij van den kant der opperhoofden wegdenkt.

Onze Indianen gelooven aan een God, Schepper van het heelal, Looner van het goed en Straffer van het kwaad, dus in een persoonlijken God, hoe dwaas zij zich dezen ook voorstellen en niet zelden met den een of anderen god uit de fabelleer of met ondergeschikte goede of kwade geesten verwarren.

Het doen aanleeren der geopenbaarde waarheden van deze soort door Indianen heeft ons nooit de minste moeilijkheid opgeleverd. De Arrowakken noemen God Adaëli en erkennen in Hem de goedheid; dat de Caraïben God, dien zij, Tamoesi of Kapoe-Tamoesi, senex coeli, noemen, alleen als oorzaak van het kwaad zouden beschouwen , is ons nooit gebleken. Wel echter dat de Indianen in 't algemeen het als de volle kwijting van hunnen plicht jegens God beschouwen, zoo zij hem erkennen als bevrijder van het kwaad.

In dezen zin meenen wij Kappler te moeten verklaren, als hij, na gezegd te hebben, dat hij de Indianen nooit naar hunne begrippen van godsdienst polste, het volgende ter neder schrijft (p. 242): //De Caraïben houden er een boozen geest op na, door hen Jawahu geheeten. Dezen schrijven zij ziekten, misgewas, met een woord alle kwaad toe, wat hen overkomt.//

Hunne idee over loon en straf moge het volgend verklaren :

Een Caraïbisch meisje, dat aan hallucinaties lijdende was, beweerde voor al hare stamgenooten dat zij den hemel en de hel gezien en in beide plaatsen Indianen had aangetroffen. Hare ingebeelde visioenen maakten op haar zulk een indruk dat zij van een ongeoorloofden minnehandel afzag. Steeds ging zij voort met allen te vermanen de veelwijverij, de dronkenschap en het piaaien vaarwel te zeggen. Haar woord maakte diepen indruk. Zoo meende ook een der opperhoofden zijn overleden zoon dagelijks te hooren roepen: het piaaien heeft mij gedood! met het gevolg dat hij