510

I. suriname's oorspronkelijke bevolking.

wordt gestaakt. De goden worden toegejuicht. En dan is het woord aan dezen. Wat zeggen zij dan? //Drinkt, eet. kinderen, drinkt maar goed! Een goede jacht en visch, visch in overvloed beloven wij u.// En dan . . . eeren zij het feestmaal en vragen op hunne beurt te drinken en ledigen met bewonderenswaardige vaardigheid alle nappen die hun worden aangeboden. Om het geheim te vatten van deze verschijningen moet men weten, dat een gedeelte der vergaderplaats is afgesloten tot heiligdom voor de gewaande goden. Daar mag niemand in komen noch ook een blik er in werpen, behalve het opperhoofd alléén. Het spreekt van zelf, dat deze van achter de koelissen zijn vertrouwelingen op den bepaalden tijd ten tooneele voert.

Hij ondervraagt de goden omtrent de toekomst en biedt hun de gebeden en wenschen van zijn volk aan. Na eenige oogenblikken van plechtig stilzwijgen, komt hij met de gunstigste antwoorden van wege de goden tot het volk terug. Niet zelden zijn de godsspraken hoogst belachelijk. Eens waagde het een Indiaan luidop te roepen: //ik geloof dat de goden zich te goed gedaan hebben aan drank en in een goede luim verkeeren.// Toen verkeerden de schoone woorden van het opperhoofd in verwenschingen en begon hij het gansche gezelschap met bliksem en donder, met honger en dood te bedreigen. Soms laten zich de Indianen ook wijs maken dat hun opperhoofd naar den hemel is om de godin te halen. Gewoonlijk laat deze niet lang op zich wachten. Zij begint achter de koelissen met aangename stem te zingen. Als het volk dat hoort, dan toont het op allerlei wijze de levendigste blijdschap. Aan betuigingen van eerbied en liefde tot de godheid ontbreekt het niet. He godin antwoordt met alle mogelijke goedhartigheid: zij noemt de Indianen hare kinderen en zegt dat zij hunne waarachtige moeder is. Zij alleen zal hunne verdedigster wezen tegen de wreede goden.

In nooden en gevaren roepen zij deze godin met veel vertrouwen aan.

Zij gelooven in de onsterfelijkheid der ziel en dat deze, bij het scheiden van het lichaam, door hun opperhoofd naar den hemel wordt gedragen waar ze in blijdschap en voldoeningen eeuwig zal verblijven. Daarom verdwijnt het opperhoofd voor eenigen tijd, zoodra iemand gestorven is. De reis naar de plaats des geluks is zeer moeilijk: het gaat door dichte bosschen, over steile bergen, langs diepe valleien met meren en poelen. Men moet om er te kunnen komen over een groote rivier, die wel overbrugd is, maar nacht en dag bewaakt wordt door eene godheid, wier bediening